Ik herinner ‘t mij nog als de dag van gisteren, dat ik als tienjarig jongetje met mijn ouders, mijn zus, opa oma en hun twee jongste zoons, die dus mijn ooms waren, op vakantie ging. Verder gingen er nog een nichtje en een jonger neefje mee.
Op vakantie! Helemaal naar het verre Hellevoetsluis! Wij voeren eerst bij Vlaardingen met de pont over. Daarna met de bus naar de halte van het oude stoomtrammetje, dat in de volksmond ” Het moordenaartje” werd genoemd. Hij reed vanaf Rotterdam via Pernis, Spijkenisse, richting Oostvoorne langs Hellevoetsluis, alwaar wij dan uitstapten om de rest van het lange traject al wandelend en zingend, maar vooral sloffend af te leggen. Enkele uren later als wij allang op de camping waren kwamen mijn opa en mijn vader die op de fiets eerder dan wij van huis waren vertrokken, moe gepeddeld op camping “De Quack” aan. Voorop hadden zij van die enorme grote onhandige rieten hutkoffers vol met bagage. Het leek mij moeilijk sturen met die zware dingen op je fiets.
Camping “De Quack” was een simpele camping met sobere huisjes vergeleken met die van nu. Ze hadden daken van golfplaten wat zo gezellig klonk als het ‘s avonds eens regende. Maar ach, het waren nu eenmaal sobere tijden. Als kind voelde je je als een koning te rijk als je bovenin mocht slapen onder het golfplaten dak. Niet iedereen kon zich toen een vakantie permitteren maar daar hadden wij geen flauw benul van. ‘s Avonds lag iedereen van moeheid al vroeg in bed. De volgende morgen zouden we met z’n allen een lange strandwandeling gaan maken. Mijn opa en oma waren echte natuurliefhebbers dus ook echte wandelaars. Tijdens de vakantie waren zij altijd vroeg uit de veren. Ik vocht tegen de slaap. De vermoeidheid en de emoties van die dag waren voor zo’n klein ventje toch een beetje te veel van ‘t goede geweest. Met een lichte zucht belandde ik in dromenland…….zzzzz…..zzzzz…….zzzzz.
Met een bal, schepje en emmer gewapend liep ik het pad af dat dwars door de duinen richting het strand ging. De bramen langs het pad waren bijna zwart. Als ze zwart waren kon je ze eten maar je kreeg er wel een paarse tong van. Ik plukte er ééntje en stak hem aarzelend in mijn mond. Hij was nog een beetje te zuur en ik rilde even terwijl ik de rest uitspoog in het zand op het zandpad.
Beneden aangekomen zag ik voor de eerste keer van mijn leven de zee. Wat een enorme watervlakte, dacht ik. Tot hoever zal al dat water gaan? Heel ver, dacht ik. Want je kon de overkant vanaf hier niet zien. Ik keek om mij heen. Er was niemand op het strand. Ik had het rijk alleen. Zand, zand en nog eens zand en dat allemaal alleen voor mij.
Het waaide hier aan het strand harder dan op de camping. De wind speelde met het water dat van plezier begon te schuimen en zich langzaam uitstortte over het strand. Ik stapte met mijn blote voetjes een klein stukje de zee in. Het water speelde met hen en groef het zand er onder vandaan zodat het net leek of ik weg zou zakken. Gillend van de pret rende ik het strand weer op en begon met mijn schepje een enorme kuil te graven……
Ik werd wakker door het gekukel van een haan. Zeker van een haan op een boerderij, dacht ik. Hier ergens uit de buurt. Had ik alles gedroomd of was het toch werkelijkheid. Ik wreef langzaam de slapers uit mijn ooghoeken. Vanuit mijn stapelbed keek ik door de kleine raampjes naar buiten. Het was inmiddels al licht geworden. In de verte kon ik boven het groen van de bomen de flauwe oranje gloed van de opkomende zon ontwaren. De haan hield zijn snavel inmiddels en terwijl een vogel zijn monotone wijsje floot begon ik mij aan te kleden.
Er stond niet al te veel meubilair in de kleine kamer waarin ook de keuken was opgesteld. Een grote houten uitschuiftafel met aan weerszijden een houten bank. Aan iedere korte zijde van de tafel stonden twee oude stoelen waarvan de pluche bekleding zo te zien z’n beste tijd wel had gehad.
Opa had inmiddels de tafel gedekt en koffie en thee gezet. Hij wees ons onze plaats aan tafel aan. Dat gold voor de gehele vakantie zei hij op zeer strenge toon. En dat maakte indruk, zeker op mij.
Opa had in de vakantie de totale leiding en deelde dan ook de lakens uit. Water halen voor de zinken wasketel die op een steun tegen de buitenwand van het vakantiehuisje was geplaatst. Dat was werk voor de grotere kerels onder ons. Want twee emmers water boven je hoofd in de zinken wasketel gieten was mannenwerk. Dat water halen gebeurde naast de toiletten. Daar zat een handpomp tegen de muur. Er stond altijd een lange rij kampbewoners te wachten, want je kon alleen maar water halen op bepaalde uren van de dag. Je kreeg maximaal vier grote emmers per dag.
Als je moest poepen nam je je eigen houten toiletbril van thuis mee en een eind w.c.papier. Je zeulde je er bijna een breuk aan zo zwaar was-ie en je moest geen al te hoge nood hebben, anders……..ja u raadt het al…….je broekje vol!
Na het ontbijt ging de hele familie op pad. Wij verlieten fluisterend de camping en gingen via het pad dwars door de duinen. Het pad werd het “dodenpad” genoemd. Omdat je daar als je ‘s middags op het heetst van de dag vanaf het strand vermoeid naar de camping terug sjokte en met die felle zon nog zo hoog aan de hemel, brandde deze precies zonder daarbij een enkel zuchtje wind, op je rood verbrande rug. Dat was echt geen pretje!
Aan het einde van het pad kon je links of rechtsaf het strand op. Mijn oom Ton die maar een paar jaar ouder was dan ik, liep zoals altijd weer ver vooruit en wachtte dan steeds op ons. Terwijl hij daar zo stond te wachten bemerkte hij dat er op die plek iets onder het zand lag wat veerde. Hij riep zijn vader, mijn opa dus en vertelde hem dat er daar misschien iets onder het zand lag. Mijn opa zei hem, dat wanneer we terug kwamen van de strandwandeling ze meteen zouden bekijken of er misschien een bal of iets anders onder het zand begraven lag. Natuurlijk wilde oom Ton niet dat iedereen het zou weten, dus hield opa het voor de rest van de familie met een knipoog zogenaamd voor hen geheim.
Het werd een fantastische mooie strandwandeling. Ook al om het feit dat het nog zo vroeg in de morgen was. De zeemeeuwen boven zee krijsten er lustig op los terwijl ze eeuwig hongerend in razendsnelle duikvluchten hun visjes opdoken uit een tamelijk vlakke zee, om daarna in een stijgende lijn het aas schrokkerig te verorberen. Het waren ware meesters in het werpen van brandbommen, getuige de witte vlek op oma’s zwart gebloemde jurkje.
Op de terugweg begon oom Ton plotseling hard te rennen. Wij waren nog zo’n tweehonderd meter van de zachte plek op het strand verwijderd. Hij rende als een bezetene naar de plaats waar hij enkele uren tevoren nog had staan springen op iets wat veerde en waarvan hij dacht dat er daar misschien iets onder het zand verborgen lag.
Toen hij hijgend en puffend op de plaats was aangekomen, sprong hij nog enkele malen op de verende plek om te controleren of het niet gedurende de wat al te lange strandwandeling door anderen was ontdekt. Gelukkig constateerde hij dat de plek er nog steeds was. Oom Ton begon als een bezetene met zijn blote handen in het zand te graven gelijk een dolle jonge hond. Dieper en dieper groef-ie tot dat er opeens iets zwarts zichtbaar werd. In een flits dacht-ie dat het misschien wel een autoband kon zijn en begon nog wilder te graven want de vermeende autoband immers, had hij ontdekt!
Toen de rest van de familie arriveerde, schreeuwde hij ons toe dat de autoband die hier begraven lag van hem was! Dat iedereen er van af moest blijven! Om daarna snel verder te gaan met graven. Ineens een enorme gil, hij stopte met graven en liep gillend met zijn armen zwaaiend in de richting van de zee. Hij gilde zo luid dat de zeemeeuwen van schrik ophielden met krijsen en zelfs vergaten naar heerlijke visjes te duiken.
Geschrokken, maar vooral nieuwsgierig, ging de hele familie poolshoogte nemen in de door oom Ton’s met de hand gegraven kuil. Na het aanschouwen van de kuil werden wij er, niemand uitgezonderd, kots en kots misselijk van. Ik ging bijna over mijn nek terwijl omaatje haar vorstelijk ontbijt van die ochtend aan de eeuwig hongerige zeemeeuwen voerde.
Wat was namelijk het geval!!! Oom Ton was met zijn blote handen tot aan z’n ellebogen dwars door de donkere huid van een aldaar begraven en rottende “Zeehond” geschoten die barstens vol zat met miljoenen krioelende witte maden.
Schreeuwend, gillend en rillend van afschuw spoelde oom Ton zijn armen tientallen keren in het zeewater af. Hij gruwelde die dag nog vele malen. Alleen al bij de gedachte.
Als wij bij volgende strandwandelingen langs de bewuste plek liepen, rilde hij steevast weer. Zelfs vele jaren later als we het gebeuren weer ophaalden tijdens onze verjaardagen.
Leuk geschreven! En een herinnering om niet te vergeten. Liefs Ilse