“Maar ik wil niet dat hij dood is.”
Buiten blijft de regen neerklateren. Mijn neefje Jesse staat in zijn gele regenjas in de keuken, zijn capuchon nog over zijn hoofd getrokken. Op de keukenmat ligt Teun het konijn, waar Jesse hem zojuist heeft neergelegd.
Ik staar naar het konijn en trek mijn wenkbrauwen op.
“Ik wil het niet,” herhaalt Jesse.
“Dat begrijp ik.”
Had dat beest dan fatsoenlijk te eten gegeven, denk ik. Hoe moeilijk kan het zijn? Gewoon elke dag dat bakje vullen.
Met mijn hand wrijf ik over mijn voorhoofd. De tuin wordt even verlicht door een flits en dan volgt een luid gebulder. Het onweer komt dichterbij. Pas nu besef ik dat de tuindeur nog openstaat. Op de keukenvloer heeft zich al een plasje water gevormdvermengd met de modder van Jesse’s laarzen.
“Doe je laarzen eens uit,” zeg ik, en ik trek vloekend de tuindeur dicht. Mijn arm wordt al kletsnat van de paar seconden dat die naar buiten steekt.
Jesse blijft staan, zijn armen langs zijn lichaam. Een waterdruppel heeft zich gevormd onder zijn neus en valt naar beneden.
Dan begint hij te schokken.
“Hé,” zeg ik.
Verder weet ik even niet wat ik moet zeggen. Weifelend leg ik mijn hand op zijn schouder en tot mijn verbazing omhelst hij mijn benen. Zo staan we tot hij omhoog kijkt.
“Gaan we hem begraven?” vraagt hij.
Ik kijk naar buiten. Het water stroomt over de terrastegels alsof zich daar een klein beekje heeft gevormd.
“Dat gaat nu even niet,” zeg ik.
“Hij moet toch begraven worden?”
Ik had eigenlijk al een andere eindbestemming voor het beest bedacht: de GFT bak. Met grote ogen blijft Jesse me aankijken, nog rood van het huilen. Is er een manier om hem op andere gedachten te brengen? Ik knijp met mijn vingers mijn ogen dicht.
“Oom Ruben?” hoor ik.
Ik zucht. “Heb je ergens een kartonnen doos?”
Alsof hij mijn woorden al had verwacht, rent hij direct naar de gang en ik hoor hem de trap op sprinten.
“Doe voorzichtig!” roep ik hem na, terwijl ik ook naar de gang loop. Al snel verschijnt hij weer met een schoenendoos.
“Moeten er gaatjes in?” vraagt hij.
“Gaatjes?” Op zoek naar een paraplu sta ik gelukkig met mijn rug naar Jesse toegekeerd, zodat hij mijn gelaatsuitdrukking niet kan zien. “Ik denk niet dat Teun die nog nodig heeft, wat denk jij?”
Even later stap ik vanuit de keuken naar buiten met een paraplu. Bij de eerste windvlaag klapt die al om en ik voel de regen op mijn hoofd en langs mijn nek stromen. Ik worstel om de paraplu weer terug te klappen, maar dan glijd ik uit. Met mijn armen zwaaiend val ik achterover.
Onaangedaan kijkt Jesse me vanonder zijn capuchon aan, alsof mijn valpartij niets vreemds is. De kartonnen doos houdt hij stevig in zijn armen geklemd.
Hoewel ik het koude vocht in mijn kleding voel trekken, blijf ik zitten en wijs op de plek tussen mijn voeten: “Is hier goed, denk je?”
Jesse knikt.
“Top,” zeg ik.
Op mijn hurken zittend heb ik met het tuinschepje snel een gat gegraven in de zompige aarde. Ik probeer de aanblik van mijn suède schoenen te vermijden, die ondertussen half zijn weggezakt in de modder.
“Dit lijkt me diep genoeg zo,” kondig ik aan. Jesse blijkt niet zo van de ceremonies en laat de kartonnen doos in het gat vallen. Modder spat op mijn handen.
“Hij is vast naar de konijnenhemel,” probeer ik hem te troosten.
Jesse houdt zijn gezicht schuin terwijl hij me aankijkt. “Konijnen gaan niet naar de hemel.”
“Oh.”
Even klinkt alleen het geklater van de regen en er volgt weer een onweersklap.
“Ik ga Ninjago kijken,” zegt Jesse dan.
Hij draait zich om en laat me achter, nog hurkend in de regen.