Schijnheiligheid kan niet zonder smeerolie
“We moeten alleen nog dat merk melk hebben voor Hwishim”, zegt Rachíd. Moenír, zijn vriend, loopt enkele lange gangen door naar de koelafdeling. Rachíd en Moenír doen elke zaterdag boodschappen bij de supermarkt Marján omdat zij door de week op hun werk zitten. Rachíd is ambtenaar bij een gemeentebedrijf, Moenírs kledingzaak wordt doorgaans bezocht door de betere middenklassers in Rabat.
“Zullen we eerst naar Radya gaan?”, vraagt Moenír zoals gewoonlijk. Rachíd parkeert op de smalle straat en beide vrienden graaien in de kofferbak en halen er plastic zakken en tassen uit die voor Radya bestemd zijn. Luiers, melk, meel, suiker, olie, vlees, fruit, toiletpapier, en de rest die op hun lijst staat. Radya, klein, knap, met grote ogen en opgestoken dik haar, staat reeds voor de open deur met Hwishim in haar armen. De vrienden kussen haar op beide wangen en knuffelen het kindje. “Ik hoop niet dat we iets vergeten zijn” is Moenírs wijze van begroeten. Rachíd en Moenír lopen door naar het keukentje en zetten de tassen op het aanrecht. “Is de loodgieter al geweest” vraagt Rachíd aan Radya. Nee, hij liet het zoals zo vaak afweten. Rachíd zal er vandaag nog werk van maken.
“De thee staat klaar” nodigt Radya hen uit. Rachíd en Moenír doen hun schoenen uit en gaan op hun gemak zitten op een van de banken langs de muren van de kleine zitkamer. Radya gaat haar zes-maanden oude Hwishim naar haar krappe slaapkamer brengen en komt terug om thee in te schenken. Moenír ziet dat er op de smalle binnenplaats een bundeltje kleren ligt. “We zullen die kleren meenemen en in de wasmachine stoppen”, beslist Rachíd. Radya maakt bezwaar, maar het bundeltje zal de volgende dag schoon en gevouwen bij haar terug zijn. “We moeten er ‘s vandoor, tot morgen dan”, zegt Moenír en begint zijn schoenen aan te trekken, Rachíd doet hetzelfde.
Rachíd en Moenír, 36 en 34 jaar oud, hebben drie jaar geleden een appartement betrokken in een nieuw flatgebouw aan een brede laan, waar het straatje van Radya op uitkomt. Behalve drie slaapkamers, bestaat het appartement ook uit een kleine en een grote zitkamer, een open keuken, een ruime badkamer met toilet, een opslagkamertje en een breed balkon. Aanvankelijk zag de buurt gewoon twee werkende vrienden die het gemakkelijk en voordeliger vonden om een appartement te delen voordat ze in het huwelijksbootje stapten. Maar aangezien de vrienden geen vrouwlijke ‘gasten’ ontvingen, begon de buurt zich vragen te stellen. Vragen die werden beantwoord met andere vragen, en zo raakte men gewend aan het ‘moderne paar’, maar curieus bleef het. Hoewel het ontvangen van vrouwlijke ‘gasten’ bij wet verboden is, overstijgt schijnheiligheid –zijnde een van de eerste levensbehoeften– de wet.
Zes maanden geleden werd Rachíd bij de poort van het flatgebouw aangesproken door de bovenbuurvrouw. Met een aangedane stem vertelde ze van de arme moeder die een straatje verder woont wier man met de noorderzon was vertrokken. De echtgenoot liet zijn vrouw en hun baby achter, zonder levensonderhoud. Netjes vloekte de bovenbuurvrouw op mannen die geen verantwoordelijkheid kennen en die alleen op vleselijk genot uit zijn: “Arme vrouw, ze is nog geen 27 en nu al loopt ze vast, zit in een diepe put, haar ouders zijn overleden, heeft geen broers of zussen, kent geen andere familieleden. Wij en mijn buurvrouw doen wat we kunnen, maar voldoende is het natuurlijk niet. Als we er niet waren, dan was ze waarschijnlijk… ‘de stoep op’ gegaan. Wat moet er van haar en van haar zoontje worden? God is groot en wij mensen zijn wreed. Arme stakker!”
Rachíd was getroffen. Met loftuiging voor de goede daad, nam hij afscheid van de bovenbuurvrouw. Die avond besloten de vrienden zich het lot van de arme vrouw aan te trekken. En Radya werd door hen ‘geadopteerd’.
Op zaterdagen doen Rachíd en Moenír boodschappen voor Radya en voor henzelf, en aan het eind van de maand, gegeneerd en dankbaar, neemt Radya wat zakgeld in ontvangst; de huur en andere woonlasten nemen de vrienden ook voor hun rekening. Een mobiel voor de moeder achtten de vrienden noodzakelijk in geval van een onvoorziene omstandigheid. Haar kindje, Hishám, dat dol is op zijn ‘ooms’, moest voortaan Hwishim –kleine Hishám– heten. Vrijdags, brengen Rachíd en Moenír vlees, groenten en griesmeel mee naar Radya om zich haar verrukkelijke koeskoes goed te laten smaken.
Op zondagen flaneren Radya, Rachíd en Moenír op de boulevard aan het brede strand, op een grote afstand van hun woonwijk. Hwishim kirt als hij wordt verhuisd van de schouder van oom Rachíd naar die van oom Moenír om daarna te belanden op de rug van moeder. Kuieraars zien twee broers, van wie er een getrouwd is en een zoontje heeft. Zo is de maatschappij in orde en kent het leven geen verwarrende verrassingen. Als de ‘familie’ honger krijgt, zit ze aan een tafel in steeds hetzelfde strandrestaurant, waar de beheerder ‘meneer Rachíd’ en ‘meneer Moenír’ prevelt en zich verheugt op de royale fooi.
Op een avond wordt aan het appartement van Rachíd en Moenír gebeld. Politie. “Op het buro zult u alles horen” wordt hen meegedeeld door twee agenten.
De commissaris zit aan zijn grote schrijftafel en is aan de telefoon. Hij gebaart dat de twee mannen mogen gaan zitten.
Commissaris: “We hebben een klacht tegen u binnengekregen.”
Rachíd: “Wat is de klacht?”
De commissaris negeert de vraag: “Jullie kennen een zekere Radya bint Habib, niet?”
Rachíd: “Ja.”
Commissaris: “Ben u familie van haar?”
Rachíd: “Nee, we zijn gewoon bevriend met haar.”
Commissaris: “Wat is de aard van uw vriendschap met haar?”
Rachíd: “Gewoon, vrienden. Zij maakt het goed, hoop ik?”
Commissaris: “Ja hoor, ze maakt het goed; ze zit hier.”
Rachíd: “Wat? Op het buro?”
Commissaris: “Ja.”
Rachíd: “Wat heeft ze dan gedaan?”
Commissaris: “Dat wil ik van u horen?”
Rachíd: “Ik begrijpt het niet.”
Commissaris: “Jullie zijn geen familie van haar en dus moet u weten dat een bezoek, ‘met geschenhen’, brengen aan een getrouwde vrouw strafbaar is?”
Moenír: “We doen toch niets verkeerds!”
De commissaris schijnt een vraag in zijn hoofd te formuleren: “Delen jullie het bed met haar?”
“Nee, pertinent niet!”
Commissaris: “Wat doen jullie elke keer bij haar dan?”
Rachíd zucht en verhaalt: “Een half jaar geleden hoorden we van de bovenbuurvrouw dat…”
De commissaris half spottend: “Zulke vrijgevigheid heb ik nog nooit gezien; wat is dan de tegenprestatie?”
Moenír: “Ze hoeft geen tegenprestatie te leveren, maar ze staat erop dat ze ons appartement komt schoonmaken, en ook mijn kledingzaak. Ze is vooral een aangename en zorgzame vrouw, en haar zoontje is een wolk van een kind; we zijn een soort familie.”
De commissaris zwijgt even en is gedwongen het staakt-het-vuren tussen de wet en de praktijk af te kondigen om verder te kunnen.
“Jullie zijn dus eh… hoe zal ik het zeggen, jullie hebben geen vriendinnen, of avontuurtjes met vrouwen?”
Rachíd: “Radya is alleen onze vriendin, ons familielid.”
Commissaris: “Ik bedoel, eh, elke volwassen, normale man moet zo nu en dan, eh, ik zou zeggen zijn sexuele energie kwijt bij een vrouw, niet?”
Moenír, geïrriteerd: “En als die volwassen man nou eens geen behoefte heeft aan het ‘kwijt raken van zijn sexuele energie bij een vrouw’?”
De commissaris is beland waar hij wezen moet; hij had niet verwacht dat het zo snel zou gaan: “Begrijp ik het dus goed dat jullie een… speciale relatie met elkaar hebben?”
Moenír, luid en duidelijk: “Ja, dat hebben we.”
Commissaris: “Wel, in dat geval zijn jullie op de hoogte van de sancties daarop, of niet soms?” Daarop tilt hij de hoorn van de haak en toetst een getal op het telefoonblad. Terwijl hij wacht, stroopt hij de linkermouw van zijn jas lichtjes op waardoor een groot, gouden polshorloge zichtbaar wordt; de dikke, gouden ring, belegd met edelstenen, aan zijn vinger ontging de vrienden ook niet. Rachíd en Moenír wisselen een veelbetekenende blik met elkaar.
Rachíd, daarom: “Wat gaat u nu doen? Morgenochtend komt de huisbaas langs om zijn huur te innen, en daarvóór moeten we naar de bank, ja, de bank om geld te halen. We kunnen daarna hier komen, met uw toestemming.”
Het gouden horloge en de gouden ring zijn een wegwijzer bij uitstek naar de ‘bank’ en ‘geld’.
De commissaris, schijnbaar ontstemd, legt de hoorn neer: “Dan zie ik jullie morgenochtend om 11 uur hier.”
Moenír: “Kunnen we nu Radya meenemen?”
De commissaris krabt een paar woorden op een papiertje: “Hier, geef het aan de dienstdoende agent en zeg dat ze met jullie mee mag vertrekken.”
Het kan het drietal niet schelen dat ze elkaar stuurloos in de rede vallen; wat telt is dat ze opgelucht zijn.
De volgende dag om 11 uur laat de commissaris een dikke envelop in de binnenzak van zijn jas glijden: “Jullie moeten beter oppassen. Een goede dag verder.”