Vissen
Het was begin zestiger jaren.
Ik was net een jaar of 10. Ik mocht voor het eerst een weekend mee met mijn vader.
We gingen vissen.
Ik had zeker twee nachten geen oog dicht gedaan. Het aftellen van de dagen en de uren namen me zo in beslag dat ik de vermoeidheid niet bemerkte. Vissen, dat betekende op vrijdag zo aan het eind van de middag vertrekken naar de plaats waar het allemaal moest gaan gebeuren.
Mijn Vader, zijn broer Dick en Ome Jan de Bruin, een goede collega van ze vormden de basis van de hengelaars avonturen.
Tegen half vier ’s middags was het verzamelen bij ons thuis op de derde etage woonden we. Een woning in Amsterdam, oud west. In de huiskamer stonden tassen vol met visspullen en hoezen waar de hengels in staken. Mijn vaders broer, ome Dick, kwam binnen en zette zijn mee gebrachte spullen er ook bij. Naast de tas en de hengels werd er ook een glazen pot neer gezet midden op de grond in de woonkamer. Die glazenpot leek een eigen leven te hebben. Ten minste het binnenste van die pot dan. Het trok in ieder geval mijn aandacht.
Ik ging, nadat ik ome Dick gedag had gezegd, een beetje behoedzaam ernaartoe. Op mijn knieën kon ik goed kijken naar het “leven” in die pot. Een soort grauwbruine kluwen bewoog zich onophoudelijk door die pot heen, telkens als je dacht dat het tot rust kwam dan draaide de hele massa zich en begon het weer opnieuw. Een beetje gore slijm afzetting achterlatend op het glas van de pot. Ik schijn nogal vies te hebben gekeken want ome Dick kwam achter me staan legde een hand in mijn nek en zei:
“Rustig maar jongen, jij hoeft die wormen niet op te eten hoor!”
Goh, dat was toch een hele geruststelling!
Op dat moment kwam ook mijn moeder de kamer binnen gelopen, gekleed in een schort met twee grote zakken erop genaaid waar altijd wel een paar wasknijpers uitstaken, ze begroete Ome Dick allerhartelijkst. Halverwege de begroeting viel haar oog op de glazen pot die bij de tassen in de kamer stond en waar ik nog steeds op mijn knieën, als vastgenageld naar zat te kijken. Ze onderbrak de begroeting, verschoot lichtelijk van kleur, keek mijn vader aan en toen naar ome Dick:
“Zijn jullie nou wel goed bij je hoofd? Wat moeten die smerige beesten nou midden in de woonkamer op de vloer??”
Dat die smerige beesten in een pot zaten met een deksel erop maakte haar helemaal niets uit.
“Weg met die beesten, viezeriken dat jullie zijn” riep ze op een toon die geen twijfel liet of ze het meende of niet. Mijn vader liep naar de pot met zagers, een groot soort wurm waarmee vaak op zee werd gevist, tilde hem op en zei tegen ome Dick:
“Ik zal ze even in de ijskast zetten, het is hier toch veel te warm voor die beesten” goed bedoeld maakte hij dus de grootste fout die je maar bedenken kon. De ijskast stond in de keuken en de keuken was het privéterrein van mijn moeder. Zij, en niemand anders, bepaalde wat daar gebeurde en wat er niet gebeurde. Ze had dus besloten dat het plaatsen van die pot met vieze beesten in haar ijskast niet gebeuren zou. Ze stelde zich pontificaal op voor de keukeningang en daar was dus geen doorkomen meer aan. Mijn vader kon lullen als
Brugmann maar deze strijd verloor hij.
”Zet ze maar op de gang en verder komen ze niet of ik gooi jullie allemaal eruit”
Daarmee was het lot van de glazenpot beslist.
Terwijl mijn vader op weg was naar de voordeur met de glazenpot in zijn handen klonk de deurbel. Hij riep naar mijn moeder:
“Ik doe wel even open, misschien is het iemand die zagers wil hebben!” voegde hij er snerend aan toe.
De bel die geklonken had gaf aan dat ook de derde visser van het gezelschap was gearriveerd. Ome Jan de Bruin was niet zomaar iemand. Ome Jan was een boom van een kerel, een echte zwaargewicht. Figuurlijk dan.
Met zijn 135, kilo schoon aan de haak, mocht hij er wezen en keek je hem echt niet over het hoofd. Ome Jan was, naast een goede vriend van mijn vader en zijn broer, ook nog een zeer gewaardeerd collega van hun beiden. Ome Jan was een huisschilder die nog echt het oude ambacht onder de knie had. Ome Jan kon nog ‘marmeren’. Marmeren was het bewerken van houten panelen met kwast en penseel zodat het eindresultaat niet van echt marmer te onderscheiden was. Kortom ome Jan genoot het respect dat hem op basis van zijn vakmanschap ook toekwam. Ome Jan was de goedheid zelve en zou nooit geen vlieg kwaad doen. Ome Jan was een goeiige lobbes.
Zie hier, het hele gezelschap was compleet en de volksverhuizing kon beginnen. De mannen namen afscheid van mijn moeder en bedankte voor de grote hoeveelheden eten die ze had klaar gemaakt voor onderweg. Gemeten aan die voorraad zou je zeggen dat we gingen emigreren.
Mijn vader werd nog even apart gepakt en geïnstrueerd over wat ervan hem en mij verwacht werd. Ik hoorde hem, op een toon die een toenemende irritatie verried, zeggen dat het ook zijn kind was en dat het dus logisch was dat hij goed op me zou oppassen.
Puh, belachelijk natuurlijk, ik kon best op mezelf passen.
Toen was ik aan de beurt, de hele litanie passeerde de revue, doe je jas goed dicht?
Zet je wel je muts op als jullie op het water zijn??
Niet vergeten droge sokken mee te nemen, hé?
En tot slot natuurlijk het ‘goed luisteren’ als er wat gezegd wordt!’ Goed, het was zover we konden het juk van onze schouders werpen, we vertrokken. We vertrokken met de auto van ome Dick. Mijn vader zat ook voorin en ik was achterin gezet samen met ome Jan. Ik in het hoekje van de achterbank en ome Jan op de overige twee derde van de bank.
Met de auto naar ‘de Haukes’.
Een dorpje, eigenlijk een klein gehucht., Een klein gehucht dat aan de rand van het Amstelmeer, in de kop van Noord-Holland, lag.
De reis verliep rustig, er werd veel over het werk gesproken en over de vissen die niemand had gezien en die ook nog nooit door iemand waren gevangen. Bij aankomst in de Haukes was het even zoeken waar we precies moesten zijn. Daar was de kroeg, annex bootverhuur en “winkel van sinkel” die dienstdeed als uitvalbasis voor de vis avonturen.
(Volgens mijn Pa was het gewoon vissen, voor mij een wereld onderneming, een gigantisch avontuur, een wereldreis was het, op die leeftijd)
We kwamen, vroeg in de avond aan bij het café met de klinkende naam “de Postboot”. In die kroeg zaten circa 30 kerels in een soort grote huiskamer die vergeven was van de rook en drank, sigaren, sigaretten, pijpen en etensluchtjes mengden zich in het lokaal. Je kon er drie soorten drank krijgen, bier, jenever en frisdrank.
De flesjes Hero cassis waren het meest favoriet………bij de jeugdigen………… ik dus!
Ook was er de mogelijkheid om een maaltijd te nuttigen, de menukaart bestond uit een A-4tje en bevatte 2 mogelijkheden t.w.: Biefstuk of gestoofde aal en daar moest je het mee doen! Verder bood het etablissement ook nog de mogelijkheid om te overnachten.
Een soort vlizotrap, vanuit een hoek van het cafégedeelte, ging naar een ruimte boven het café. Daar was een soort zolder, een grote ruimte, met wel veertig bedjes over beide kanten van verdeeld. Bij aankomst eerst iets drinken en toen kregen we wat te eten. Zoals gezegd de keuze was zeer beperkt maar de maaltijd was van een grandioze eenvoud. Biefstuk met erwten en wortelen en gebakken aardappelen of, en hoe kan het ook anders in West-Friesland, gestoofde aal met een kruimige aardappel en een boterprutje. Dat was het, maar o wat smaakte dat goed. Of het nu de kwaliteit van het eten was of de hele entourage, geen idee. Het zal wel van alle twee een beetje geweest zijn.
Al snel na de maaltijd werd ik geacht naar ‘bed’ te gaan, gewoon gestuurd dus.! Met als excuus dat hij mijn moeder had beloofd om goed voor me te zorgen. Ik deed geen oog dicht, voor het eerst niet in mijn eigen vertrouwde bed, in mijn eigen kamer. Waar altijd alles super schoon was en waar rust heerste. Nu lag ik daar op een wildvreemd bedje, in een ruimte waar zich waarschijnlijk de meest vreemde taferelen hadden afgespeeld. Onder een dak dat klapperde en (en dat wist ik zeker) waar, als je je ogen dicht deed, zeker allerlei ongedierte er met je kleren vandoor gingen !!)
Kortom ik deed geen oog dicht.
Het moet een uur of 01.00 zijn geweest toen de rest naar boven kwam gestommeld. Daar de meeste een flinke dorst hadden gelest ging dit met meer geluid gepaard dan dat erin de gemiddelde disco te horen was. Nadat ze klaar waren voor de nacht lag het hele spul uitgevloerd in bed. Als je denkt dat het dan rustig werd heb je het verkeerd. Daar waar het geluid eerst bestond uit luid praten en veel, heel veel, gelach, dat vanuit de diepte van het café naar boven kwam, veranderde dit in een ander soort kabaal. Het was een leven van heb ik jou daar. Snurken, Rochels en nog meer onbestemde geluiden, hielden de gehele nacht aan. Af en toe onderbroken door een hoop gestommel als er weer een van de vissers zijn blaas stond af te tappen. Ik begreep eerst niet waar dat geluid van lopend water vandaan kwam, pas de volgende morgen begreep ik dat er in een hoek van de zolder een flinke nachtspiegel stond waar de gehele vocht voorraad van die nacht in was gedeponeerd!
Door al die geluiden en de lucht van verschraalt bier en jenever, was het bijna onmogelijk de slaap te vatten. Mijn vader had daar totaal geen probleem mee, hij kwam boven, keek of ik er was, ging liggen en sliep. Zo simpel is het dus.
Al met al was het een nacht om nooit te vergeten, vreselijk spannend, als jochie van 10 hoorde je plotseling bij de “vissers”, kon je tegen je vrienden sterke verhalen vertellen van je belevenissen in de kroeg en op het water, kortom een compleet andere wereld als dat ik gewend was.
Tegen vier uur werd er een hoop kabaal gemaakt. De eigenaar van het café maakte duidelijk dat het tijd was om op te staan. Het was tijd voor het ontbijt. In dezelfde ruimte beneden, waar de avond ervoor nog alleen drank en rook was, stond nu een grote, lange tafel met een vat koffie, een vat thee, stapels brood met spek, ham en kaas en een pan met koude gestoofde aal, voor de liefhebbers. Dat was het vissers ontbijt van de Haukes.
Aan het einde van diezelfde tafel stonden nog drie grote bakken. In die bakken bevonden zich een grote hoeveelheid wormen, maaien en verse spiering. Dat was het aas wat benodigd was voor een succesvolle vis dag. Dus in de ene hand brood en met je ander graaien naar wormen en maaien. Een gevarieerder ontbijt bestaat niet.
Tegen kwart over vier werden de bootjes toegewezen. Ze lagen in een sloot voor de deur van het café, deze sloot stond in een rechtstreekse verbinding met het Amstelmeer.
Het waren er 20, waarvan de meesten alleen met roeispanen vooruit te krijgen waren, er stond redelijk veel wind dus dat was vast geen pretje op het Amstelmeer.
Het bootje dat wij meekregen had een 4 pk buitenboordmotor, een solex onder de motors, maar toch, er hoefde geen handarbeid te worden verricht om vooruit te komen. Tegen half vijf ‘s morgens, het eerste daglicht begon door te breken en de eerste dauw maakte alles drijfnat en gaf een heel apart aanzicht van alles wat ermee bedekt werd, voeren we uit. Ik had het gevoel dat we de zee op gingen, tjonge wat is dat Amstelmeer groot als je daarvoor het eerst, in een klein roeibootje, naar toe gaat. We gingen dus op baars vissen op het op dat grote water. Drie volwassen kerels, die eigenlijk meer slaap hadden dan vaderlandsliefde en in goed gezelschap waren van een paar fikse katers en een snotneus van 10, die voor kapitein speelde. Op naar de grote vissen.
Na ongeveer een 3 kwartier varen waren we het Amstelmeer overgestoken. Daar moest de baars zitten. Volgens ome Jan de Bruin, de visser bij uitstek, moesten we daar vissen waar de meeuwen op de spiering doken. Daar waar spiering zat, zit ook baars. De spiering wordt van boven gevangen door de meeuwen en als ze dan naar dieper water willen duiken is daar de baars die ze te pakken neemt. Het was een prachtig gezicht, dat op mijn netvlies werd gebrand, ik zou nooit meer vergeten hoe we daar aankwamen varen, met een net opkomende vuurrode zon in je rug en de warmte die langzaam de natte kou verdrijft, dan plotseling honderden meeuwen. Vanuit het niets, de grote stilte van een uitgestrekt meer, is daar in een keer een krijsende bende meeuwen, die met een hels kabaal de stilte verdrijven zoals de zon de kou verdreef.
Meeuwen die vanuit het niets het water in duiken. Het water, het ene moment rimpelloos en het andere moment kokend, van het grote aantal meeuwen, dat zich massaal op de spiering stortte. Zo ontstond het spel tussen meeuw en baars, een soort afspraak tussen twee dieren die elkaar nog nooit hadden gezien of gesproken. Met de spiering als slachtoffer.
De spiering die duidelijk naar de oppervlakte werd gejaagd door de baars die ze van onderuit belaagde en opdat moment ook meteen weer naar de diepte werden gestuurd door de grote zwerm meeuwen die daarboven hing, klaar om toe te slaan.
Daartussen moesten wij onze hengels ingooien. We viste met hengels met een Paternoster erop, een onderlijn met drie haken en wat lood. Ome Jan liet me zien hoe het aas aan de haken moest worden bevestigd om het meeste kans te hebben op een goed resultaat. Vervolgens werd me uitgebreid gedemonstreerd hoe ik de lijn op precies de juiste plek in moest werpen. Hetgeen weer als gevolg had dat er een knappe discussie losbarstte over wat nu de beste manier was. Drie vissers, dus evenzoveel meningen. Uiteindelijk kreeg ik, voor de eerste maal een hengel in mijn handen. Mijn Vader had er genoeg van, genoeg gediscuteerd, hij deed het aas erop, aan drie haken tegelijk gingen stukjes vis en een
Zager. Hij gooide in en vroeg of ik het gezien had hoe het moest. Ik knikte, te veel onder de indruk van het schouwspel dat zich voor mij voltrok, om ook maar een woord uit te brengen.
Koud had ik de hengel in mijn handen en daar zaten ze met zijn drieën te brullen dat ik hem op moest halen!
Ik, als een gek, aan die molen draaien en proberen de hengel strak te houden. Voor mijn gevoel heeft het uren geduurd voordat ik de lijn zover had opgedraaid en dat de eerste vis binnen kwam. “Door draaien” werd er in koor gebruld en, ja hoor, er kwam nog een baars boven water. Ook aan de derde haak bleek een baars te zitten. We hebben behoorlijk wat baars gevangen en nog wat andere vis waarvan ik de namen niet meer weet.
Ach, eigenlijk was die vangst niet zo belangrijk.
Die dag, mijn eerste visdag, zal ik dus nooit vergeten.