De Treinreis
“Het verre geknars van treinwielen doorbrak de stilte op het perron. Tussen twee koffers stond een jonge vrouw, ineengedoken. De kou vormde rode plekken op haar wangen. Af en toe keek ze ongeduldig om zich heen, angstig bijna. Langzaam kwam de binnenkomende trein tot stilstand, deuren gingen open en enkele haastige voeten lieten lichte afdrukken na in de dunne witte laag op de perrontegels. De vrouw tilde haar koffers op en stapte in.”
De treinreis van Maastricht naar het verre Amsterdam zou zo’n kleine 3 uur gaan duren. Het zou een reis worden waarin ze haar verleden achter zich zou laten en haar toekomst tegemoet zou treden. Een verleden ook dat veel zwarte vlekken kende en gaten in haar geheugen had achtergelaten. Momenten en flarden van een jong leven die werden weggestopt in de donkerste hoeken van haar hersens. Zaken die nooit echt verwerkt waren en altijd een rol op de achtergrond van haar leven zouden blijven spelen. Een verleden dat slechts enkele lichtpuntjes kende. Een verleden dat hopelijk zou worden ingehaald door de toekomst die ze voor zich had.
Ze liep de trein door op zoek naar een geschikte plek om de reis uit te zitten. De verschillende coupés waren redelijk bezet en sommige ronduit overvol. In de trein hing zo’n bedompte lucht van verschraalt bier, oude koffie en opdrogende kleding. Bij het doorlopen van de tweede wagon merkte ze dat het steeds rustiger werd. In de derde wagon trof ze een vrijwel lege coupé aan. Ze maakte aanstalten om de schuifdeur te openen. Nog voordat ze de handgreep kon pakken werd de deur langzaam opengedaan vanuit de binnenzijde van de treincoupé. Een wat ouder dame had haar de helpende hand toegestoken. Ze bedankte en kreeg en vriendelijk knikje als antwoord. Ze zocht een plekje voor het raam en plaatste de twee koffers met enige moeite in het bagage rek. Even bleef ze staan kijken naar beide koffers. In die koffers zat haar hele verleden. Alles wat haar 20-jarig bestaan vorm had gegeven zat daarin gepropt, het was met recht haar hele bagage.
Ze was die avond vertrokken van uit het ouderlijk huis in een nette Maastrichtse buurt. Een buurt met rechte straten en half aangebouwd tegen de glooiingen van de St. Pietersberg. Het ouderlijk huis was geen plaats geweest waar echte warmte te vinden was. De mensen die erin hadden geleefd woonden er samen, maar leefden elk hun eigen leven. De moeder was op jonge leeftijd overleden aan de gevolgen van kanker. De jonge vrouw had nog niet de leeftijd van een jaar bereikt toen het gezin verder moest zonder de vertrouwde, altijd zorgende, aanwezigheid van de moeder.
De vader werkte, de moeder zorgde. Zo waren de taken verdeeld. Met het wegvallen van de zorgende kracht liep het gezin mank. Het was alsof, zonder waarschuwing, een steunpilaar onder een monumentaal gebouw was weggeslagen. Het gezin wankelde. De vader, overmand door een ongekend verdriet over het verlies van zijn enige echte liefde, was niet instaat geweest om zich te vermannen en zakte dieper en dieper weg in een zware depressie. In die periode was daar de tante, de ouder ongehuwde zuster van de vader, die in het ontstane gat sprong en de nodige zorg voor de kinderen op zich nam. Ze deed dit met zoveel gedrevenheid en zoveel liefde voor de 3 meisjes en de jonge jongen, dat de jongste bijna geheel niet besefte dat er spraken was van een groot verlies in haar jeugd. Pas op latere leeftijd zou ze gaan inzien wat een gemis het was geweest om de veiligheid van moedersschort te moeten ontberen.
Natuurlijk had ze liefde ontvangen van de zusjes en de broer. Ook de tante had haar best gedaan om haar het gevoel te geven wat het is als er van je gehouden wordt. Ook de vader, op zijn eigen wijze, had van haar gehouden. De moeite die hem dat koste zou ze pas jaren later gaan begrijpen. Schel klonk het aanzwellen van de bonkige wielen van de trein toen deze zich in beweging zette. Ze had haar plekje bij het raam ingenomen.
Het schokken van de trein deed de jonge vrouw opveren uit de gedachten waarin ze verzonken was geraakt. Ze zat nog steeds in de vrijwel lege coupé. Slechts de wat oudere dame, die zo vriendelijk de deur voor had geopend, gehuld in een wat uit de tijd geraakte zwarte jas en een grote zwarte hoed, met van die schoenen die nog werden dicht geregen, was haar reisgenoot geworden.
Zodra de trein zich in beweging zette sloot ze haar ogen. In haar vale handen hield ze een, duidelijk door gebruik aan slijtage onderhevige, rozenkrans. De bloedkralen die waren verwerkt staken schraal af tegen de bleke handen. De rozenkrans werd onophoudelijk en in hetzelfde ritme als de cadans van de trein, rondgedraaid. Uit haar, door dunne lippen gemarkeerde, mond kwamen af en toe wat geluidjes die, als je heel goed luisterde, wat weg hadden van een gebed. Ze draaide zich om en keek door de vuile ramen naar buiten. Duidelijk was te zien dat de sneeuw nu in grote hoeveelheden naar beneden kwam. Dat kijken naar de gestaag vallende witte vlokken werkte haast hypnotiserend. Weer zakte ze weg in de overpeinzingen van het verleden.
Schoonmaken, nu! Jullie zullen ervoor werken! Niet zoveel groene zeep, wat denk je wat dat kost!
Ze hoorde weer de schelle kreten door de hoge granieten gang van de vrouw die de plaats had ingenomen van haar eigen moeder. Als mokerslagen kwamen ze neer. Ze was een jaar of acht, ze zat op haar blote knieën met een grove oude borstel in een steenkoude gang met een granieten vloer. Ze moest de gang schrobben, elke vrijdag was dat haar vaste taak. Terwijl de nieuwe vrouw van haar vader, die ze geacht werd om met moeder aan te spreken, zich warmde in de grote keuken bij de ouderwetse allesbrander die zo’n aangename warmte verspreide door de keuken. De deur naar de gang bleef open zodat ze kon zien of de opgedragen taken wel goed werden uitgevoerd.
Nooit een compliment, nooit een knuffel, nooit een aai of aanraking. Altijd weer die snerpende stem die aanmerkingen had. Altijd commentaar, altijd maar vertellen wat een geluk ze hadden gehad dat zij, de nieuwe vrouw in haar vaders leven, bereid was geweest om dit gezin te accepteren als haar eigen. Niet alleen van die koude gang maar van de hele sfeer in huis liepen de koude rillingen over haar rug. Tal van voorbeelden kwamen ongevraagd naar boven in haar geheugen. Nee, het was geen jeugd geweest waarnaar je met veel weemoed terugkijkt. Een moeder die niet in staat was echte liefde te delen met de aangenomen kinderen en de vader die meer en meer verteerd werd door het verlies van zijn grote liefde, een gemis wat hij nooit zou verwerken en hem ten slotte geheel in zichzelf deed keren. Het gemis van warmte in de huiselijke kring werd een beetje gecompenseerd door de buurvrouw. Deze buurvrouw was de moeder van een groot gezin dat schuin tegenover hen woonde.
Altijd mocht ze daarbinnen lopen, zodra je daar de drempel over kwam straalde de warmte je tegemoet. Uren kon ze doorbrengen bij de “tante”. Zij zittend op de grond op een groot kussen in de warme woonkeuken, en de “tante” achter de strijkplank. Altijd bezig met strijkgoed in haar herinnering. Het huiselijke beeld, dat zij zo ontbeerde, werd hier ingevuld. Vol bewondering kon ze zitten turen naar de stapeltjes strak gestreken kleding van de “tante” haar kinderen. De zes stapeltjes vormde het ultieme bewijs dat ervan je gehouden werd. O, wat had ze graag ook zo’n stapeltje gehad. Zo beleefde ze de treinreis in een roes van haar verleden, de beelden volgden zich snel op en werden afgewisseld met geluiden en stemmen, als in een heel onrustige diepe droom.
Ongemerkt was de trein het station van Utrecht genaderd. Voor haar gevoel had ze maar heel even haar ogen dicht gedaan. Toch waren er reeds twee uur verstreken. Haar medereiziger, de wat oudere dame, zat nog steeds in dezelfde houding en de rozenkrans ging nog steeds door haar dunne vingers, dit met een precisie die een lange ervaring verraden.
De trein begon te schokken bij het binnen rijden van het station Utrecht. Uiteindelijk kwam hij met een schril, snerpend geluid tot stilstand. De oudere Dame deed haar ogen open en keek haar glimlachend aan. De blik straalde zoveel warmte uit, een vaag gevoel van herkenning maakte zich van de jonge vrouw meester. De dame stond op, streek de kreukels uit haar kleding en deed twee stappen in haar richting. Ze stak haar hand uit naar de jonge vrouw die nog steeds, weggedoken in een hoekje bij het raam zat. Bijna automatisch stak de jonge vrouw ook haar hand naar voren.
De oudere dame pakte de uitgestoken hand met beide handen aan. Met haar linkerhand hield ze de hand van de jonge vrouw teder vast en draaide de palm van haar hand rustig omhoog. Terwijl ze dit deed legde ze langzaam de rozenkrans zachtjes in de geopende hand van de jonge vrouw.
Ze keek haar diep in de ogen aan, wat nog meer warmte door de jonge vrouw liet stromen, en zei:
“Deze is voor jou, vergeet de nare dingen uit je verleden en ga genieten van je prachtige toekomst. Het leven is als een cirkel zonder einde, vaak en soms ongemerkt, komt alles weer terug. Zie de rozenkrans maar als een symbool van dat leven. Daarin ligt het verleden en de toekomst. Weet dat er altijd over je gewaakt zal worden.”
De oudere dame liet haar hand los en liep naar de deur van de coupé. Ze draaide zich nog eenmaal om, keek nogmaals liefde vol naar de jonge vrouw die in verwarring achterbleef.
De vrouw was verdwenen zonder dat ze de mogelijkheid had gehad om haar te bedanken of om afscheid te nemen. Een beetje beduusd bleef ze achter met de rozenkrans in haar hand. Eigenlijk te verbouwereerd om nog goed na te kunnen denken. Nog steeds onder de indruk van de ontmoeting, bekeek ze de rozenkrans nog eens goed. De trein kwam weer in beweging en het laatste stukje van haar reis zou ze alleen doorbrengen in de coupé. Onder het schokkende vertrek zag ze dat er een naam in de rozenkrans was gegraveerd.
Duidelijk leesbaar stond er “voor Anna”, een schok ging erdoor haar heen, dit was de naam van haar veel te vroeg overleden moeder.
Zo’n dertig jaar later, was de begrafenis van haar stiefmoeder. Ondanks dat ze de laatste jaren, na het overlijden van haar vader geen contact meer had gehad met de stiefmoeder, had ze ook geen haatgevoelens meer jegens haar. Haatgevoelens en boosheid voor een verpeste jeugd hadden plaats gemaakt voor het zich realiseren dat “ze” niet anders had gekund. “Ze” was ook maar het product van haar opvoeding geweest. Ook al had “ze” dan veel schade aangericht “ze” had, waarschijnlijk, naar beste kunnen gehandeld.
Dat dat naar beste kunnen, volstrekt onvoldoende was kon “haar” eigenlijk niet eens worden aangerekend. De gedachten en beeld dat ze had gecreëerd van haar eigen moeder waren zo hoog dat daar nooit iemand aan zou kunnen voldoen.
De begrafenis van de stiefmoeder was een sobere gebeurtenis de overgebleven kinderen waren alle verschenen. Na afloop van de korte plechtigheid was er gelegenheid voor de weinige bezoekers om even bij elkaar te zijn. De kinderen stonden bij elkaar wat na te praten.
Uit een groepje mensen maakte een kleine dame zich los en kwam resoluut op hun afstappen. Ze condoleerde de kinderen een voor een. Ze keek de kinderen aan en vroeg: “Jullie hebben geen idee wie ik ben?” De kinderen schudde instemmend het hoofd en de vrouw vervolgde: “ik ben een oude vriendin van jullie eigen moeder, Anna. Ik heb nog een tijdje contact gehouden met jullie vader tot het moment waarop hij in het huwelijk trad met ‘haar’. Ze maakte een lichte hoofdbeweging naar de ruimte waar zojuist de uitvaartplechtigheid had plaats gevonden. “Ook toen ze pas getrouwd waren kwam ik nog weleens bij jullie thuis, dat werd steeds minder. Ze wilde niet steeds met het verleden van jullie moeder geconfronteerd worden en verzocht jullie vader om ervoor te zorgen dat ik niet meer op bezoek kwam. Ik heb het altijd vreselijk gevonden dat ik jullie nu ook niet meer mocht bezoeken. Ach het leven loopt zoals het loopt, hé.”
Ze schoof wat behoedzaam heen en weer, maakte haar handtasje heel voorzichtig open en haalde eruit tevoorschijn een bruine enveloppe die ze overhandigde aan broer van de meisjes. “Er zitten wat heel oude foto’s van Paula in, ik dacht dat jullie die misschien wel wilde hebben.” We bedankte haar, maar dat werd weggewimpeld. “Het brengen van de foto’s moest ik gewoon doen. Er zit er eentje bij waar ze jou op haar arm heeft toen je nog heel jong was. Ze was toen al heel ziek, maar altijd opgewekt hoor en gek met jullie. Nou, ik hoop dat jullie er wat aan hebben!” Ze draaide zich om en verdween in de richting van waar ze gekomen was. De broer zei dat hij geen interesse had in die oude foto’s en gaf ze aan de ouder zus. Die maakte de enveloppe open en haalde de stapel eruit. Ze liep snel door de foto’s heen en stopte plotseling. Ze trok een foto uit de stapel en gaf die aan de jongste dochter. “Kijk zei ze dat ben jij bij moeder op de arm. Dat is zo’n beetje de laatste foto die gemaakt is en daar sta jij op”
Ze nam de foto aan, ze voelde tranen op wellen, dit was de eerste foto die ze zag van haar moeder met haar zelf. Dit was voor haar het bewijs dat haar moeder had bestaan en dat ze van haar had gehouden. Op het beeld hield haar moeder haar op haar linkerarm liefdevol vast, in de rechterhand van de moeder was duidelijk te zien dat ze daarin een rozenkrans hield. Een schok ging door haar heen, nu ze goed keek kwamen die handen haar ook bekend voor. De broer zag dat er iets met haar aan de hand was en vroeg “gaat het wel, je wordt zo wit.” Beduusd stamelde ze dat dit toch niet kon. “Wat kan er niet” wilde haar broer weten. “Ik heb die rozenkrans gekregen, die is thuis! “Van wie heb jij die dan wel gekregen?” wilde de broer weten.
“Ach” zei ze “als ik je dat vertel ga je twijfelen aan mijn verstandelijke vermogen”
Met een gelukkig gevoel nam ze afscheid van haar zus en broer en ging op weg naar huis. Zittend in de trein maakte ze dezelfde rit die ze jaren geleden ook maakte nu in een moderne trein die vrijwel geluidloos voortraasde door het vertrouwde landschap.
Tijdens die rit haalde ze regelmatig de foto uit haar tas en hield hem tussen haar handen, telkens weer dat warme gevoel wat het bij haar opriep. Amsterdam naderde met rassé schreden de trein was drukker geworden naar mate deze dichter bij Amsterdam kwam. Toen de trein stilhield op het Centraal Station wilde ze nog meer een ding, zo snel mogelijk naar huis.
Eenmaal thuisgekomen gooide ze haar jas uit, schopte haar schoenen in een hoek, riep in het voorbij gaan een vluchtige groet naar haar man en trok de la van de buffetkast open op zoek naar een vergrootglas. Vervolgens nam ze de rozenkrans, legde deze onder de loep en zocht. Elk stukje werd minutieus bekeken en vergeleken met de foto waarop zij te zien was en de rozenkrans. De loep werd behendig over de rozenkrans gemanoeuvreerd, plotseling met een ruk stopte ze met het bewegen boven de rozenkrans, nu kon ze duidelijk de inscriptie lezen er stond:
“Voor Anna”
De foto, de rozenkrans, plus de herinnering aan die lange treinreis zouden altijd een dierbaar plekje in haar geheugen innemen.