Inleiding
De beschouwing Het rijk van Éón van J.J. v. Verre (2025) kan gelezen worden als een hedendaagse, poëtisch gearticuleerde verbeelding van een oeroude intuïtie: de idee van een transcendente, niet-duale werkelijkheid waarin alle verschijnselen geworteld zijn en waarnaar zij impliciet terugkeren. Dit essay onderzoekt Éón in een vergelijkend perspectief, door het in verband te brengen met twee grote tradities van eenheidsdenken: enerzijds de Indiase Advaita Vedānta, anderzijds de westerse mystiek, met name vertegenwoordigd door Plotinus, Meister Eckhart en Jacob Boehme. Doel is niet om historische afhankelijkheid aan te tonen, maar om de structurele overeenstemming en de filosofische resonantie tussen deze denkvormen bloot te leggen.
1. De metafysische structuur van Éón
In Verres beschouwing wordt Éón voorgesteld als een werkelijkheid “buiten tijd en ruimte”, waar alle vormen bestaan als patronen van bewustzijn, licht en trilling. Nabijheid is er geen fysieke categorie, maar een toestand van intentie; communicatie geschiedt niet via taal, maar via directe ervaringsoverdracht. Tijd verschijnt niet als lineaire opeenvolging, maar als een “cluster van momenten” in het eeuwige nu. De menselijke ziel wordt opgevat als een vibrerend veld dat uit Éón “ontwaakt” en zich vrijwillig hult in de beperking van tijd-ruimte om ervaring en intensiteit te ondergaan.
Deze beschrijving impliceert een ontologische hiërarchie waarin de fysieke wereld secundair is aan een primair bewustzijnsveld. De kosmos is geen autonome entiteit, maar een tijdelijke projectie van Éón, een “aandachtsverschijnsel”. Het uitgangspunt is dus monistisch en idealistisch: zijn is fundamenteel psychisch van aard. De verhouding tussen Éón en wereld vertoont het patroon van emanatie en terugkeer dat typerend is voor metafysische mystiek.
2. Parallellen met de Vedānta-filosofie
Binnen de Indiase filosofie vertoont vooral de Advaita Vedānta, zoals geformuleerd door Śaṅkara (8e eeuw), een structureel verwantschap met Verres visie. In de Vedānta is Brahman de ultieme, ondeelbare werkelijkheid: zonder begin, zonder eigenschap (nirguṇa), zonder tijd en ruimte. De individuele ziel (Ātman) is in wezen identiek aan Brahman; de wereld van vormen en gebeurtenissen is slechts Māyā, dat wil zeggen een tijdelijke manifestatie van de Ene in veelheid. Bevrijding (mokṣa) bestaat niet in verandering, maar in herkenning: het besef dat men altijd reeds Brahman is, Tat tvam asi (“Dat zijt gij”).
De overeenkomst met Éón is evident. Zowel Éón als Brahman vertegenwoordigen een niet-objectieve, bewustzijnsmatige grond van het zijn. In beide systemen wordt de wereld begrepen als een zelfprojectie van die grond, waarin subject en object, schepper en schepping, principieel samenvallen. De leer van incarnatie bij Verre, de ziel die zich tijdelijk in de sluier van tijd en ruimte hult, is verwant aan het Vedāntische idee van Ātman dat zich identificeert met het lichaam en zo gevangen raakt in saṃsāra. Ook de soteriologie is analoog: terugkeer of herinnering betekent niet letterlijk verplaatsing, maar de ontmanteling van onwetendheid (avidyā).
Toch is er een belangrijk verschil in accent. Waar de Vedānta de wereld ten slotte als illusie (schijn zonder eigen realiteit) verklaart, beschouwt Verre haar als een esthetische en experiëntiële dimensie van Éón zelf: geen dwaling, maar een vrijwillige intensivering van bewustzijn door contrast. Zijn metafysica is daarom minder ascetisch en eerder aestheticistisch van aard: een metafysiek van schoonheid.
3. Éón en de westerse mystieke traditie
De westerse mystiek, vanaf het neoplatonisme tot de christelijke theosofie, kent een vergelijkbare structuur van eenheid, emanatie en terugkeer.
Bij Plotinus (3e eeuw) ontstaat de kosmos uit het Ene, dat geen zijnde is, maar de bron van alle zijn. Uit het Ene emaneren Nous (intellect) en Psyche (ziel), die op hun beurt de zintuiglijke wereld voortbrengen. De ziel keert tot het Ene terug via innerlijke concentratie en ontlediging. Tijd en ruimte zijn slechts afgeleide vormen van het eeuwige nu. Verres Éón fungeert analoog aan het Ene: een levend, niet-persoonlijk beginsel dat zichzelf door straling manifesteert in gradaties van bewustzijn.
Meister Eckhart (13e–14e eeuw) ontwikkelt dit schema in christelijke termen. Zijn onderscheid tussen Gott (de persoonlijke God) en Gottheit (de onuitsprekelijke grond) stemt overeen met het onderscheid tussen de geopenbaarde wereld en de grondeloze bron. Wanneer de mens zijn “ik” loslaat, ontdekt hij in de “grond der ziel” de identiteit met die goddelijke grond. Ook hier herkent men Verres centrale motief van herinnering: de ziel herinnert haar oorsprong in Éón zodra zij de illusie van afgescheidenheid loslaat.
Jacob Boehme (17e eeuw) voegt daaraan een dynamisch element toe: de wereld is niet slechts schijn, maar de noodzakelijke openbaring van God aan Zichzelf. Het conflict tussen duisternis en licht vormt de drijfveer van goddelijke zelfwording. Deze dialectiek is verwant aan Verres beschrijving van de “zielen” die Éón verlaten uit verlangen naar intensiteit, contrast en kwetsbaarheid. Bij beiden is de manifestatie geen zondeval, maar een noodzakelijke differentiatie waardoor het absolute zichzelf ervaart.
4. Structurele overeenstemming
De drie denklijnen delen een fundamenteel niet-dualistisch paradigma, dat zich in drie assen laat samenvatten:
-
Ontologisch monisme : De werkelijkheid heeft één oorsprong, of men die nu Brahman, het Ene of Éón noemt. Meervoudigheid is afgeleid en betrekkelijk.
-
Emanatie en terugkeer : De wereld is een uitstroming van de Ene en keert in reflectie of bewustwording tot haar bron terug.
-
Soteriologische herkenning :Verlossing of bevrijding berust niet op verandering in de wereld, maar op een omkering van inzicht: het herkennen van de eenheid achter de schijnbare veelheid.
Het verschil ligt vooral in de toon:
-
De Vedānta is metafysisch-intellectueel, gericht op inzicht (jñāna).
-
De westerse mystiek is existentiëel-contemplatief, gericht op innerlijke leegte (Gelassenheit).
-
Verre’s Éón is poëtisch-esthetisch, gericht op de ervaring van resonantie en schoonheid als onmiddellijke expressie van het absolute.
5. Éón als eigentijdse synthese
Het rijk van Éón kan aldus worden opgevat als een modern-mystieke synthese van deze tradities. Verre transformeert klassieke metafysische inzichten tot een ervaringsgerichte symboliek waarin bewustzijn, licht en trilling de plaats innemen van traditionele religieuze categorieën. Zijn taal is fenomenologisch eerder dan theologisch: zij beschrijft niet God, maar de wijze waarop zijn zich aan bewustzijn toont.
Tegelijkertijd is zijn visie niet reductionistisch. Waar moderne spiritualiteit vaak psychologisch of naturalistisch gekleurd is, herstelt Verre de dimensie van het sacrale als ontologische diepte: de wereld als levende manifestatie van bewustzijn. Daarmee brengt hij de mystieke intuïtie opnieuw tot leven in een taal die past bij de 21e eeuw, een taal van energie, resonantie en esthetische ervaring.
Conclusie
De beschouwing Het rijk van Éón herneemt, in hedendaagse termen, de kern van de wereldwijde mystieke traditie: het inzicht dat alle zijn berust op een ondeelbare, zelfkennende grond. In de Vedānta heet die grond Brahman; bij Plotinus, Eckhart en Boehme wordt zij benoemd als het Ene of de Godheid; bij Verre verschijnt zij als Éón, het rijk van licht en bewustzijn. Wat deze drie lijnen verbindt, is de overtuiging dat de mens, in zijn diepste wezen, niet afgescheiden is van die grond, maar haar tijdelijke verschijningsvorm.
Verre’s bijdrage bestaat erin deze eeuwenoude wijsheid opnieuw te formuleren in een beeldend en ervaringsgericht idioom dat de metafysische ernst van Vedānta en de contemplatieve diepte van de westerse mystiek verenigt in een poëtiek van zijn. Éón kan aldus worden gelezen als de hedendaagse echo van een tijdloos inzicht: dat het wezen van het bestaan niet in de veelheid, maar in de eenheid van bewustzijn berust, een eenheid die zich, in al haar schijnbare verscheidenheid, voortdurend aan zichzelf openbaart.
In “ Het rijk van Éón “ nodigt J.J.v.Verre ons uit om de koker van onze kloktijd te verlaten en binnen te treden in de oneindige uitgestrektheid van de Tijd zelf; een rijk waar verleden en toekomst samenvloeien tot een eeuwig Nu en waar ons sterfelijke wezen slechts een enkele, trillende noot is in een symfonie van eeuwigheid.
Jacob Westerman.