AFGROND
‘Ze komen!’ schreeuwde zijn vriend met een schorre stem terwijl hij aan kwam rennen. Zijn hele gezicht straalde doodsangst uit. Met zijn achten pakten we onze spullen in. Het ging niet zo goed omdat we het zo snel mogelijk probeerde te doen. Ik voelde een druk op mijn borst en Mijn ademhaling versnelde bij het horen van het hoefgetrappel van de angstaanjagende vleesetende paarden van de barbaren. Bob die wist dat ze niet zouden kunnen vluchten zonder vertraging zei: ‘Gaan jullie maar, ik zal ze proberen tegen te houden.’ Ik knikte want ik wist dat hij toch achter zou blijven. Roos pakte zijn hand en zei bevend: ‘Ik blijf bij je.’ De rest gaven hun snel een knuffel en wij renden verder naar boven. Beneden hoorden we gekrijs dat alleen van Roos kon komen. Daarna hoorden we het woedende geschreeuw van Bob waarna er gekrijs van de paarden klonk. Rod viel op de grond. Ik greep hem bij zijn harnas en sleurde hem omhoog. We renden half snikkend (vanwege het verlies van Bob en Roos) en half uitglijdend verder. Ik keek naar Fjerda, haar gezicht was nat van de tranen en de regen. Ze wees voor zich met wijd opengesperde ogen van angst. Ik keek om. Voor ons doemde een afgrond op. Achter ons hoorden we het hoefgetrappel. We keken elkaar aan, pakten elkaars handen en liepen naar de afgrond. Beneden was een meer. We keken elkaar aan en knikte. Wetend dat we allemaal zouden sterven en dat de kans miniem was dat een van ons het zou overleven, maar we accepteerde het. De eerste barbaar kwam met zijn afgrijselijke paard om de hoek. Het was niet de barbaar waarvoor we achteruitdeinsde maar het paard zijn holle ogen rook dat van zijn huid kwam. We draaiden ons weer naar de kloof en we renden. En ik sprong. Mijn voeten voelden geen grond meer onder zich, een ding was zeker: Ik zou dit niet overleven, maar ik zal niet alleen zijn, samen zullen we het dodenrijk betreden.
Arena
Daar stond ik dan. Gekozen. 100 slaven van ons kamp stonden in de bloedrode arena. Er waren al twee groepen voor ons gegaan. De karkassen van de slaven lagen bezaaid over de grond. Het enige stuk van de arena dat schoongemaakt was zijn de 100 witte cirkels, de startposities van de slaven. Ik bukte me om een vinger in het witte zand te steken. De vinger kwam er rood uit. Hier was een slaaf gestorven. Ik keek naar mijn pogio, een dik mes. Daarna keek ik naar de hopen met wapens. Mijn oog viel op een bijl bij de dichtstbijzijnde hoop. De bijl was van titanium. Gemaakt door mij en mijn slaafgenoten. Ik was een wapensmid, nou eigenlijk een hulpje. Van mijn meester mocht ik wel oefenen met de wapens na de uren dat ik moest werken. Hierdoor was ik een van de beste krijgers uit het kamp geworden. Toen een soldaat dit had gezien, meldde hij dit bij de commandant. Die wilde dat ik in het leger kwam. Mijn antwoord was nee. Aangezien ik een eigendom was van een van de belangrijkste wapensmid uit Imperium, kon hij me niet meenemen. De smid wilde me ook niet verkopen. Dus uit wraak nam de commandant me mee naar de arena. Ik keek naar de pilaar in midden wan de wapen hoop. Er klonk een hoorn, klaar? Uit de pilaar kwam een vlam, af! Ik rende naar de rand van de cirkel.
Een meter links van me werd een slaaf zijn keel doorgesneden. Bloed spoot op mijn gezicht. Vader. Ik rende veder. Weg van de drukte. Plotseling stond er een man voor me. Ik zag zijn bebloede mes en wist dat hij me ging doden. Ik stak mijn mes naar hem toe. Hij draaide weg en schreeuwde: ‘hoe durft u mij aan te vallen?’ Hij liet zijn mes vallen vol afgrijzen stapte hij naar achter. Ik raapte het mes op en gooide zijn mes. Het mes belandde in zijn borstkast. Hij keek verdwaasd naar het mes dat in zijn borst stak. Ik keek weg. Moeder, een man vocht met een vrouw die een kind van 16 beschermde. Ze stond dapper voor haar. Klaar om toe te staan. Ze keek vol liefde als of ze haar kind was. De dolk van de man stak in haar buik. Met een hatelijke grijns liep de man naar de naar adem happende vrouw toe. Zuster, het meisje sprong met haar dolk op de man af. De man ontwapende haar. Ze werd bij haar arm gepakt en mee gesleurd. Hij trok haar naar de kamer waar de belangrijkste mensen keken. De man stak met een sierlijke zwiep in haar borst kast er klonk jammerend gekreun en ze was dood. Ik rende naar de man toe en ramde mijn dolk in zijn ribbenkast. Ik voelde de ribben tegenwerken. Maar mijn kracht en woede samen waren niet te stopen. Het gekraak van de botten trilde door het mes. Het spierweefsel hield het ook niet. Het mes bonsde twee keer, die hartslagen waren laatste hartslagen van zijn leven. De hoorn klonk weer. Nog 20 man over. Ik keek naar de overgebleven slaven.
Bijna allemaal hadden ze goede, betere wapens. Ik keek weer naar de hoop. De bijl was omgevallen en lag nu schuin op een ander zwaard. Mijn benen begonnen te bewegen in de richting van de bijl. Gefocust rende ik eropaf, te gefocust. Had ik het lijk maar gezien. Mijn voet bleef haken. Met een smak klapte ik op het volgende lijk. De lucht werd uit mijn longen geperst. Ik hapte naar adem. De sterren dansten voor mijn ogen, maar ik moest opstaan, overleven. Dus rolde ik op mijn rug en duwde mijzelf op mijn hurken. Half strompelend liep ik veder. Er klonk weer een hoorn. Ik keek naar de zijkant van de arena. Stieren, krokodillen of tijgers? Er ratelde 16 hekken open. Waar stuk voor stuk een tijger uit liep. Een tijger hapte naar een slaaf die dichtbij hem stond. Die slachttanden raakte haar op een haar na. Ze sprong met een gil weg. Ik was bijna bij de bijl. Mijn ribben deden geen pijn meer. Nee, dat kan niet, het klopt gewoon niet. Ik moest stoppen! Het lukte niet, te hard ik rende te hard. Eromheen kon ook niet. Dus ik sprong. Ik landde sierlijk op mijn hurken. ‘Een bijl heeft geen extra bobbels in het hand vat.’ Schreeuwde ik. Mijn hand rukte een zwaard uit de hoop en stak het zwaard in het midden. Ik voelde dat het zwaard zijn doel had bereikt. Toen ik het zwaard weer uit de hoop had gehaald was het rood. Wandelend liep ik om de stapel heen. Daar was ie dan. Mijn prachtige bijl.
De hand van de dode jongen/meisje lag stijf om het handvat heen. Ik wrikte de bijl uit zijn/haar hand. Pijn. Drie strepen. Ik sprong naar voren. Er stond een tijger achter me. Hij rukte aan zijn ketting en maaide met zijn poten naar me toe, maar helaas. De ketting hield hem tegen. Er kwam een meisje recht op mij afstormen. Niet op mij maar op de tijger. Ze hakte haar zwaard in de kop van de tijger. Er klonk nog een hoorn. Eindstrijd. Er waren nog elf mensen over. De tijger had haar tegen e grond gewerkt. Ze stak snikkend onder de schrammen haar hand naar mij uit. Ik staarde haar aan. ‘Asjeblieft, eindig het dan.’ Tranen rolde over haar wangen. Dit deed ik voor haar. Haar prachtige hoofd rolde een stukje opzij. De tijger werd door zijn ketting mee gesleurd. Mannen in volle wapenuitrusting kwamen het veld op rennen. Een man pakte me bij mijn arm: ‘Mee komen.’ Ik keek naar de hemel. Ooit zal ik naar jullie toekomen, maar nu nog niet. Samen met de man liep ik de arena uit.
Vader. ‘Hoe durft u mij aan te vallen?’ Het mes belandde in zijn borstkast. Hij keek verdwaasd naar het mes dat in zijn borst stak. Ik keek weg. Moeder, Ze stond dapper voor haar. Klaar om toe te staan. De dolk van de man stak in haar buik. Met een hatelijke grijns liep de man naar de naar adem happende vrouw toe. Zuster Ze werd bij haar arm gepakt en mee gesleurd naar de kamer. Er klonk jammerend gekreun. Een man pakte me bij mijn arm: ‘Mee komen.’
Vrijheid van der dood
Zweet stroomde over mijn gezicht. Het pistool glibberde bijna uit mijn hand. Ze lag voor me. Vastgebonden. Angstig keek ze me aan met haar prachtige felblauwe ogen. Degene die me de meeste pijn had gedaan. Smeekte me nu om haar te laten gaan. Ik grijnsde, ik sta boven haar. Nu ben ik groter. Niet zij. Ze krulde zich op en begon te huilen. Zo kwetsbaar. Mijn armen zakten naar beneden. Ik kon het niet. Met een schreeuw sprong ze opeens op me af. In een reflex haalde ik de trekker over. Er klonk een knal. Haar hand ging naar haar buik. Ze viel. De Felle ogen werden dof. De ziel was er verdwenen. Tranen stroomde er over mijn wangen. Mijn benen begaven het ik zakte op de grond. Zo bleef ik daar zitten. Geknield voor haar. Minutenlang. Ik draaide me om, naar de deur. Anders, nu ben ik anders. Een zielloze, maar vrij, verlost. Mijn hand ging naar de klink van de deur. De deur ging open een koele loop van een geweer drukte tegen mijn hoofd. ‘U wordt aangehouden wegens moord op Lisa Rozenveld.’
Vlucht
Een man, hij rende, hard. Hij achtervolgde iemand, die iemand ben ik. De man had een capuchon op. Je kon alleen een grijze krullige baard en een bleke rimpelige huid zien. Ik, Hank rende ook. Het was donker. Er kwam alleen licht van een lantarenpaal. Er was niemand. Ik rende, mijn hart bonkte in mijn keel. Ik hijgde. We renden door een straat. De man was sneller, hij liep op me in. Ik rende een zijstraatje in. Ik bleef rennen. Hij begon te schreeuwen. Hij schreeuwde dat ik het had gedaan, hij schreeuwde dat ik een monster ben. Ik bleef rennen zo hard als ik kon. Het ene straatje in, het andere straatje uit. Hij had me bijna. Ik bleef rennen, hijgend. Mijn sjaal begon los te laten. Het was de sjaal die mijn moeder gisteren aan me had gegeven. Het was een warme wollen zwarte sjaal. De sjaal wapperde achter me. De man was nog maar honderd meter achter me. Negentig meter. Tachtig. Zeventig. Zestig. Ik ging de hoofdstraat in. Ik begon te roepen om hulp. Niemand kwam. Ik keek over mijn schouder. Vijftig meter. De zwarte jas van de man hing open. Ik zag een schede aan zijn riem hangen, ook zwart. De schede was niet leeg. Een mes, er zat een mes in de schede, een mes met een zwart handvat. Ook zijn shirt was zwart. Ik beseft me dat hij me wilde vermoorden. Viertig meter. Ik dacht aan mijn vrienden, mijn moeder, mijn vader, mijn broer en mijn zusje. Met een schok bedacht ik hoe het voor hun zal zijn, als ik dood ben. Ik ben boos na een ruzie weggelopen. Hun laatste herinnering aan mij is een opstandige boze tiener. Twintig meter. De man haalde zijn mes uit zijn schede. Hij ging langzamer. Dertig meter. Ik rende harder. Twintig meter. Plotseling voelde ik een stekende pijn in mijn been. Ik struikelde en keek naar mijn been. Het mes stak in mijn been. Ik stak mijn hand uit naar het mes, naar mijn wond. Ik trok het mes met een schreeuw uit mijn been en legde mijn hand op de wond. Ik voelde het warme bloed langs mijn hand stromen. Mijn broek was roodgekleurd. De man stond bij mijn voeten. Hij rukte het mes uit mijn hand en duwde het bebloede mes tegen mijn keel. Er klonk een gil. Ik zag een vrouw met een grijze jurk vanuit mijn ooghoeken. Ik schreeuwde om hulp. De man stond langzaam op en nam zijn mes mee. Hij liep langzaam naar de vrouw toe. Zij strompelde haastig achteruit. Ik schreeuwde een waarschuwing. Ze struikelde over een rode baksteen. De man knielde bij haar neer. Het mes ging omhoog. Vol afschuw keek ik toe hoe het mes in de borst van de vrouw zonk. Er klonk een laatste doodskreet. De man rukte het mes uit haar borstkas. Bloed spoot op tegen de rechter schouder. Haar prachtige grijze jurk was verpest door het bloed. Hij stond weer op en liep met het bebloede mes naar mij toe. Hij hield het mes boven mijn hoofd. Bloed van de arme vrouw drupte in mijn gezicht. Hij kwam zo dicht bij mijn oor dat ik zijn vochtige, warme adem op mijn oor voelde dwarrelen. Hij fluisterde met een kille stem: ‘De eerste dode zal niet de laatste zijn.’