`Wegwezen,’ zei Kees tegen me terwijl hij tussen zijn krukken naar de bestuurderskant van de auto slingerbeende. Ik bleef kijken naar dat malle hoofd van meneer Oosterhoff voor het slaapkamerraam. Met benige vingers hield hij het rode gordijn opzij. Zijn andere hand hield hij onthutst voor zijn mond, alsof hij de schok nooit meer te boven zou komen. Het was ook wat, bedacht ik: twee studenten journalistiek `s morgens in je eigen slaapkamer boven bij je vrouw in bed aantreffen, terwijl je meende dat ze de vorige avond laat waren vertrokken. Zoiets gaat je niet in de kouwe kleren zitten.
`Stap nou in, man. Waar wacht je op?’ Kees was ongeduldig. Hij had zijn krukken op de achterbak gelegd en probeerde de koude motor te starten maar het kreng maakte het geluid van een verkouden kalkoen. Ik ging naast hem zitten maar bleef door het zijraampje kijken naar de roerloze gedaante tussen de gordijnen.
`Maak je maar geen zorgen om hem. Hij kan ons toch niks maken.’
Daar was ik het mee eens, Oosterhoff zou z’n bek wel houden. Zoals hij daar stond, met zijn hand voor de mond, zou hij eeuwig blijven staan. Wat hem zojuist overkomen was… ik zag het voor me. Uit zijn alcohol-roes ontwaakt op de zitbank in de woonkamer was hij naar de wc in de hal gestrompeld en daarna de trap op naar de slaapkamer. Daar had hij zijn vrouw met de twee studenten in bed zien liggen die hem de hele avond jenever hadden geschonken en hem hadden uitgehoord. Een bebaard Engels mopje schoot me te binnen. What does a policeman say who finds his wife in bed with two men? Het antwoord luidde: `Hello, hello, hello!’- typisch voor zo’n ouderwets Engelse bobby wanneer die iets verdachts signaleert. Maar Oosterhoff had niks gezegd – helemaal niks. Sprakeloos was hij. Kees en ik werden wakker toen hij daar zo aan het voeteneind van het echtelijke bed stond. Mevrouw Oosterhoff, zijn veel jongere vrouw – er zat wel 30 jaar tussen hen, ze had z’n dochter kunnen wezen -, kreunde even maar sliep gewoon door.
`Plotseling opkomende gladheid, we konden gisteravond niet weg, niet na dat laatse ongeluk van Kees, en toen hebben we maar…’ begon ik uit te leggen.
`Plotseling opkomende geilheid… P.O.G.’ zei Kees grijnzend terwijl hij moeizaam uit bed kwam en zijn broek en overhemd aantrok – we hadden in ons ondergoed geslapen. Oosterhoff bleef sprakeloos toekijken. Als een zoutpilaar. Zijn vrouw merkte niks, waarschijnlijk was de drank ook te veel voor haar geweest. Ik voelde me een beetje ongemakkelijk toen ik in de kleren schoot, maar niet echt bezwaard. In bed was er immers niks gebeurd, daar had niemand zin in gehad of daar waren we met z’n allen te moe voor geweest. Hoewel? Mevrouw Oosterhoff had wel ergens op gezinspeeld toen we ons lacherig uitkleedden en gedrieën in bed kropen, zij in het midden. Haar man kon niks meer, kreeg het allang niet meer voor elkaar, lalde ze. Eigen schuld, dacht ik. Had ze maar niet zo’n oude knakker moeten trouwen, alleen om z’n geld, geld waar bovendien een naar luchtje aan zat.
‘En overweegt u nu om dat geld, verkregen uit de verkoop van die geroofde goederen, terug te geven aan de overlevenden?’ had Kees de vorige avond gevraagd. ‘Om de dooie jood niet,’ had de man gemompeld en hij had er nog een grapje tegenaan gegooid over antisemietelen die niet van jodelen hielden maar dat grapje hadden we al eens gehoord en de dronkenman met de lallende tong was niet in staat geweest om het goed te vertellen.
‘Maar boven op dat geld blijven zitten zoals de Nederlandse Beurs, de banken en verzekeringsbedrijven dat tot nog toe hebben gedaan, is dat niet zoiets als het rollen van de portemonnee van doden of het trekken van goud uit de kaken van lijken?’ probeerde Kees nog. ‘Is dat niet iets laags, het laagste van het laagste?’ Maar de man had daar geen antwoord op. Hij had al te veel gepraat. ‘Het is laat,’ stamelde hij en stond moeizaam op. Hij wankelde naar de bank en viel terstond in slaap. Ja, het was laat geworden, te laat om nog terug te rijden over ijselwegen en door sneeuw. De vrouw des huizes, een struise Friezin, nam ieder van ons bij de hand en trok ons giechelend en waggelend mee de trap op naar haar slaapvertrek.
Eindelijk kreeg Kees de auto aan de praat. Ik wierp een laatste blik op de gedaante die daar voor het raam stond. Twee diepe denkrimpels doorgroefden het hoge voorhoofd. Zijn kale kop en zijn gelaat waren gelig groen, een ziekelijke kleur. Misschien was zijn vrouw wakker geworden en had ze het bedlampje aangeknipt. Die twee zouden elkaar wel het een en ander te vertellen hebben, dacht ik. Wij hadden in ieder geval ons verhaal voor de journalistenopleiding.
`Op naar ons volgende interview met iemand die de oorlog nog heeft meegemaakt – aan de foute kant,’ zei Kees voldaan. Hij gaf gas en we reden knarsend de oprijlaan af naar de grote weg.