De bladeren vallen van de bomen,
geel en oranje zijn hun kleuren.
Met rode tinten bruin en groen,
vallen ze schoon dwarrelend naar benee.
Zacht of ruw zijn hun gebladerde
vele liggen daar te zingen,
van de lente die komt,
want daar zijn hun kinderen.
Die zitten te wachten op het seizoen.
Ook zitten ze te zingen over hun verleden
van knoppen die gingen bloeien,
van dat o zo zoet sap.
Van hun vader die hun liet groeien,
groeide ze elk naar de zon toegericht.
Van die regen die hun schroeide,
van de stormen die hun pijn deed.
En van het heen-en-weer zwiepen zonder leed.
Maar nu beseffen ze hoe zeer ze dat ook gaan missen,
in vrede rust kunnen denken aan hun verleden…
zussen en broers.