Plakkerig van het zweet en lichtjes in de wind mikte ik de huissleutel in de voordeur. Het afscheidsfeestje van Ruben voor de collega’s was uitgedraaid op een flinke braspartij. De muziek was keigoed geweest en de cava had rijkelijk gevloeid. Om het dronken gebral van de mannen te ontvluchten was ik de hele avond gaan dansen met mijn vriendin Marthe.
Na een deugddoende douche trok ik het zijden nachthemdje aan dat ik eerder die week kocht bij Hema. Berend, mijn echtgenoot, was drie dagen in Keulen voor een congres over de nieuwste trends in duurzame interieurinrichting.
In bed, ergens tussen waken en slapen, hoorde ik beneden het gekreun van de achterdeur. Ik kroop recht, de oren gespitst. Het nachthemdje voelde ineens luguber kil. Ik trippelde naar de slaapkamerdeur en deed ze op een kier. De hall beneden baadde in het licht. Mijn adem stokte.
Uit de keuken getinkel van flessen in de koelkastdeur. Opgelucht daalde ik de trap af. In de wetenschap dat inbrekers niet de gewoonte hadden om koelkasten te plunderen opende ik de keukendeur.
‘Nu al thuis?’ vroeg ik. Berend keerde zich om en grijnsde stom naar me. Ik schrok van zijn bloeddoorlopen ogen.
‘Was het leuk vanavond?’ vroeg hij.
‘Viel wel mee,’ zei ik, ‘waarom kwam je langs achteren binnen, kijk die modder overal.’
‘Moest je weer iedereen het hoofd op hol brengen?’
‘Berend, ik ben moe. Je ziet spoken.’ Zijn vlagen van jaloersheid waren ridicuul en ik had echt geen zin om er op in te gaan.
‘Ik zag je wel bezig.’
‘Heb je mij bespioneerd?’
Terug die grijns, en die ogen. Wat was er mis met die ogen van hem? Hij kwam naar me toe en stak zijn hand uit. Hij streelde de zijkant van mijn hals. Zijn gemanicuurde nagels krieuwelden in de haartjes achterin mijn nek. Zijn andere hand streelde mijn wang. Zijn verwilderde geur overweldigde mij. Ik sloot mijn ogen en wachtte op zijn lippen.
In een flits greep hij me bij de keel. Ik wou schreeuwen maar kon niet. Ik sloeg in zijn gezicht, krabde naar zijn ogen, schopte naar zijn lichaam. Spastisch van angst probeerde ik zijn klauwen rond mijn hals los te wrikken. Van waar kwam ineens die razernij? Met mijn benen trappelend in de lucht vervaagde langzaam zijn van woede verwrongen gezicht. Een schorre doodsreutel ontsnapte aan mijn keel. Een zee van licht stroomde bij me naar binnen.
Ik weet nog wie ik ben. Wie ik geweest ben. Lisanne. Zesentwintig. Vier jaar getrouwd met Berend. Beestachtig door hem vermoord.
Eerst dacht ik een geest te zijn, een schim die rondwaart in een parallel universum tussen leven en dood, in een eenzaam niemandsland tussen heden en hiernamaals, als een pluisje van een uitgebloeide paardenbloem dwarrelend door het heelal. Ik was gereduceerd tot een iel wraakzuchtig spookseltje zonder lijf en zonder leden. Mijn bewustzijn, dat was alles wat van me overbleef. De biocentristen met hun kwantumtheorieën hadden gelijk gehad. Ook een bewustzijn, een ziel, bestaat uit materie, en materie verdwijnt niet, ze transformeert, van de ene toestand in de andere. Alleen bij het absolute nulpunt viel alles stil. Gelukkig waren er niet veel absolute nulpunten op aarde, behalve mijn verraderlijke echtgenoot dan.
Nadat hij me had gewurgd, plantte hij enkele keren het vleesmes in mijn borst. Dat laatste had ik niet meer gevoeld; ik was al dood na het eerste bedrijf, dat wurgen. Het oogverblindende licht had plaats geruimd voor een verrukkelijk visioen, mijn bewustzijn dat vrij kwam uit de zenuwdraden en microtubuli in mijn hersenen.
Het was verdomd stil en koud in het bos waar ik rondhing. Ik bleef de hele tijd dichtbij mijn stoffelijke resten. Ze lagen goed verborgen, een meter diep in een graf door hem gegraven. In zijn terreinwagen had hij me hierheen gebracht, gewikkeld in het Nepalees tapijt dat ik van moeder kreeg toen we trouwden. Ondanks de koude had hij tijdens het spitten gezweet als een otter. Het idee om in een warm knus tapijt begraven te worden had me wel aangestaan. Mis gedacht. Hij had me in de put gerold en het tapijt meegenomen. Het had geen pijn gedaan, dat naar beneden ploffen. Daar lag ik dan, in mijn killig zijden nachthemdje van Hema, mijn ogen verstard naar de sterrenhemel. Dat vond ik fijn. Maar ook dat gunde hij me niet. Hij was in de put gesprongen, bovenop mij, en had mij omgedraaid. Begraaf je schoonmoeder altijd met het gezicht naar beneden, had hij gelachen op feestjes, als ze niet helemaal dood is en ze begint te graven, dan graaft ze de verkeerde kant uit.
Ik was best knap geweest in mijn vorige toestand. Blond, groene ogen, lange benen en welvingen waarmee ik elke man van zijn sokken blies. Mannen hielden van welvingen. Zo had ik hem verleid, die klootzak van me. Het was me zuur opgebroken. Nu zat ik vol slijmerige maden, aaskevers en spektorren die in en uit me kropen.
Ik kreeg wel wat leuke attributen in de plaats. Zo kon ik me tijdloos verplaatsen van de ene kant van de wereld naar de andere, van een zonnig strand in Zuid-Frankrijk naar Antarctica of het Amazonewoud. Zo kwam je nog eens ergens.
Ik zon op wraak. Iemand moest mijn lijk hier vinden. Maar bezoekers waren schaars. Niet direct een leuke plaats voor een gezellig theekransje zo’n donker kouwelijk bos.
Op een dag zag ik hem, met zijn nieuwe vriendin, een roodharige trut, stinkend rijk maar gekleed als een slons. Haar twee kinderen liepen de hele tijd te janken, bang van de boze wolf. Typisch hem. Kleine kinderen bang maken voor beesten die al honderd jaar waren uitgestorven in onze contreien. Hoewel er laatst een roedel was gesignaleerd in de Ardennen.
Wat ging er door hem heen nu? Hopelijk is ze compleet verrot en wordt ze nooit meer gevonden? Dat was nou precies wat ik wel wou. Gevonden worden. Maar hoe? Ik had hulp nodig. Waren er maar wolven in de buurt, dat waren nog eens mythische monsters.
Ik begaf me naar het zuiden. Lang duurde het niet voor ik een koppel had gespot. Versteend staarden ze me aan, neus in de lucht, staart naar beneden, oren plat naar achteren. Ze huilden zachtjes. Ze volgden me, dagen na elkaar, nieuwsgierig naar wat dat schriele schepseltje te bieden had. Zonder problemen arriveerden we bij mijn graf. Wolven werden goed beschermd tegenwoordig; je kon dezer dagen beter een wolf zijn dan een schaap.
Een ijzige wind sneed door de bomen. De dieren bleven de hele tijd bij me. Hongerig. Veel viel er niet te vreten deze tijd van het jaar. Eindelijk begonnen ze te graven. Onvermoeibaar wroetten ze, dieper en dieper, tot ze beet hadden. Daar kwam het nachthemdje tevoorschijn, een arm, een voet. Komaan jongens ga nou niet aan mij vreten! Stomme beesten ook. De wolvin sabbelde aan mijn dijen, het mannetje knakte mijn been in tweeën alsof het een tandenstoker was. Ze vonden mijn gerijpte en bestorven vlees al even lekker als dat van een vers eenjarig schaap. Daarna trokken ze verder, naar de wouden in Noord-Frankrijk, waar nog echt grof wild te verorberen viel.
In volle glorie lieten ze me achter, half ontbloot, flink aangevreten, mijn halve been priemend als een splinterig wrakstuk in de vrieslucht. Klaar om ontdekt te worden.
Enkele dagen later verscheen een groepje scouts, pubers, kirrende meisjes achternagezeten door handtastelijke jongens. Achteraan een nerd met een brilletje, een spelletje spelend op zijn smartphone. In elk gezelschap had je er zo eentje, veracht en versmaad door de wijfjes, geschopt en geslagen door de mannetjes. Ineens bleef hij staan en stak als een mangoest zijn neus in de lucht. Hij verliet het pad en hield halt naast mijn put, verdwaasd heen en weer kijkend van mijn lijk naar zijn mobiel, zich afvragend of die aangevreten zombie bij zijn spelletje hoorde of niet. Waar bleef de paniek?
Hij maakte foto’s. Ik had hem wel door. Hiermee zou hij de meisjes overbluffen. Zo dadelijk had hij er aan elke vinger een. Hij liep terug naar het pad en floot op zijn vingers.
‘Wat?’ hoorde ik in de verte.
‘Kijk wat ik vond.’
Slenterend kwamen de anderen terug. Hij toonde de foto’s.
‘Waar heb je die vandaan,’ zei een van de jongens, en hij gaf de nerd een klap. De meisjes kwamen dichterbij en scholden hem uit voor viespeuk.’
‘Het ligt ginder,’ zei hij, wijzend naar mijn put.
‘Laat zien kinkel,’ zei de mannetjesputter die hem een dreun had verkocht.
Daar kwamen ze. Het feest kon beginnen.
De jongens arriveerden als eersten. Meteen trakteerden ze me op een gore gulp kots van half verteerde hamburgers en zurig stinkend bier. Daarna kwamen de meisjes. Twee vielen in katzwijm boven op mij. De anderen krijsten en stoven weg als een nest verschrikte patrijzen. De nerd trok de meisjes uit de put, wat flink wat moeite kostte want de ene woog wel tachtig kilo. ‘Verdomde trien waarom moet uitgerekend jij er invallen,’ vloekte hij. Hij kletste de meisjes op de wangen tot ze bijkwamen. Compleet van de kaart renden ook zij naar de bewoonde wereld. De nerd nam nog enkele foto’s en volgde.
Verdomd cool die gast.
Een uur later overspoelden flikken, fotografen en forensisch onderzoekers de plaats. Linten werden gespannen en voor het eerst in maanden werd ik met enig respect behandeld. Ik zag inmiddels zo zwart als een schoorsteenveger en mijn blonde kapsel lag als een wolkje breigaren naast mijn hoofd. Voorzichtig om niets te bezoedelen werd ik stukje bij beetje uit mijn graf gelicht en op een zeil gelegd. Tegen de avond werd ik overgebracht naar het mortuarium.
De autopsie duurde vijf lange uren. De wetsdokter deed zijn best om me te fileren en uit te benen terwijl zijn assistent onvermoeibaar kiekjes nam. Het moest al een heel album zijn. Een onderzoeker van de moordsectie verklaarde: ‘Lisanne Van Hemelrijck, vermist sinds drie september.’
‘De doodsoorzaak is duidelijk,’ zei de arts, ‘gewurgd en zeven maal in de borst gestoken. Haar moordenaar wou niets aan het toeval overlaten.’
‘Zijn er verdachten?’ vroeg de assistent.
‘De echtgenoot. Hoewel die ten tijde van haar overlijden op een congres zat in Duitsland.’
Drie weken gingen voorbij.
Toen liep hij in de val. De nacht van mijn verdwijning was het kenteken van zijn terreinwagen gespot op camerabeelden aan de Duits-Belgische grens, hoewel hij had beweerd de nacht te hebben doorgebracht in een hotel in Keulen. Ze gingen op weg naar hem. Ze belden aan. Zijn roodharige slons deed open en zei dat hij de avond ervoor vertrokken was naar Reims.
Op naar Reims. Ik had hem vrij snel gelokaliseerd op een architectuurbeurs. Aan zijn hand een spichtig blond mokkel. Net voor het sluitingsuur stormden de rechercheurs met twee Franse collega’s de beurshal binnen. De klootzak verdween via een nooduitgang naar de parking. Hij sprong in zijn wagen en stoof met schroeiende banden de weg op. De politie zette de achtervolging in. Hij vermeed de grote verkeersaders en wist langs smalle weggetjes door akkers, weilanden en bossen te ontkomen. Wat een sukkels die fransozen.
Het was intussen donker. Wollige vlokken sneeuw belemmerden zijn zicht. In het Forêt d’Orient raakte hij de weg kwijt. Via een bospad reed hij dieper het woud in. Hortend en stotend viel de wagen stil. Benzinetank leeg. Na enkele keren zijn hoofd tegen het stuurwiel te hebben gebonkt, stapte hij uit. Bij het licht van zijn koplampen sukkelde hij verder, gadegeslagen door een koppel verkleumde oerossen. In de verte weerklonk een macaber gehuil.
Ik herkende het meteen. Mijn op mensenvlees beluste vrienden die me half hadden opgepeuzeld. Ik wees ze de weg.
Zijn doodsschreeuw stolde met een mistroostige rochel tussen de krachtige kaken van de wolvin. Vakkundig scheurden ze hem aan stukken, ledematen en ingewanden achterlatend op de besneeuwde ondergrond als een groteske compositie voor een gruwelijk stilleven in rood en wit.
Doordrongen van een hemelse zielenrust, tevreden over zoveel bestiale gerechtigheid, liet ik me meevoeren op de gure ijswind door het duistere woud.