DAKLOOS.
Carla Maaswinkel
Het zien van de vertrouwde massieve eikenhouten deur geeft Anne een wee gevoel in haar maag. Het is maar al te duidelijk, er is al in lange tijd geen poetslap aan te pas gekomen. Het hout is dof en de panelen laten hier en daar al los. De koperen brievenbus en deurknop zijn mat en vlekkerig groen. Het kleine bordes ziet er smerig uit. Uitwerpselen van duiven kleven aan de randen van de treeën. Ook de vensterbanken van de hoge ramen links en rechts van de smalle trap zijn besmeurd met vogelpoep. De leistenen trap naar het souterrain is amper te onderscheiden. Het straatafval en rottende bladeren hebben zich tot in alle hoeken opgehoopt. Het eens zo statige huis schept een desolate aanblik en het verscheurt haar.
In haar hand houdt ze de sleutelbos, die zij die morgen bij uitzondering van de hoge heren mocht meenemen. Ze wilde het huis, haar huis nog een keer zien. Alleen. Aarzelend loopt ze de trappen op en steekt de grootste sleutel in het slot. De zware deur gaat moeilijk open. Met haar hele gewicht duwt ze er tegenaan. In de gang komt haar een muffe lucht tegemoet. De stank van de riolering en van niet geluchte ruimtes is afschuwelijk. Langzaam loopt ze de brede trap op naar de eerste verdieping en opent de deur van de kamer die zo lang de hare was. Er staat hier en daar wat onbekend meubilair. Het lentezonnetje schijnt uitnodigend naar binnen en ze gaat op de brede vensterbank in de erker zitten. Haar mijmer hoekje waar zij vele uurtjes door bracht. Voor haar ligt de gracht. Het water is dik en groen van het kroos. Hier er daar dobbert een blikje, achteloos weggeworpen door een voorbijganger. Fietsers haasten zich en scheren rakelings langs de scheef geparkeerde auto´s.
Dit huis, deze kamer, het brengt Anne terug naar betere tijden. Tijden van welstand, van warmte en knusheid, van lachen en blijdschap in een groot liefdevol gezin. Alles veranderde toen het familiebedrijf failliet ging. Binnen een week slonk haar vader van een stoere sterke man in een zorgelijk kijkend en schichtig wezen. Hij werd ziek. Kon zijn gezin niet meer geven wat zij gewend waren. Zijn falen, het niet kunnen handhaven van het erfgoed van zijn voorvaderen, het werd hem teveel. Zij had hem gevonden, in de wijnkelder, een afschuwelijke confrontatie. Ze had hem veracht, toen. Ze was boos geweest en had hem verwenst. Haar moeder, zussen en een broer verhuizen naar een kleinere woning.
Van de ene op de andere dag worden ze in een onbekende en grillige levensstandaard geworpen. Anne gaat werken om te helpen in het onderhoud van het gezin te voorzien. Ook moeder doet haar best om wat bij te verdienen. Hier in de serre voelt zij des te meer het enorme verdriet, de ontreddering. Alweer zijn er die hete tranen.
Nu, vandaag wordt dit prachtige huis definitief van hen weggenomen. Het heeft lang geduurd voordat alles geregeld was. Zij mochten hun huis niet meer in. Het werd verzegeld. Dikke dossiers gingen door hun handen en lange gesprekken waarvan de inhoud langs hen heen gaat, volgden elkaar op. Waarnemers die ze niet vertrouwden liepen in en uit. Trouwe vrienden van hun vader bleven weg. Echtparen die vroeger zo vaak van de gastvrijheid van haar ouders genoten, laten zich niet meer zien. De serene schoonheid van haar moeder, haar elegantie en vriendelijkheid verdwenen en maakten plaats voor bitterheid en desinteresse.
Ze wil nog één keer naar de zolder, daar waar zij met haar zusjes speelde tussen kisten met kleding en oud speelgoed. Als ze de deur naar de zoldertrap opendoet schieten er een paar muizen langs haar. Van schrik klapt ze deur weer dicht. Langzaam gaat ze trap af waar ooit een prachtige rode loper met blinkende koperen roeden had gelegen. Ze kan het niet langer aanzien dat dit huis in driekwart jaar zo verwaarloosd is. Geen geur van zeep, boenwas en de aanwezigheid van geliefde personen. In de keuken staat een raam open. Op de grond ligt naar binnen gewaaid afval.
Ze hoort de bel en opent de voordeur. Voor haar staat een keurig geklede man die haar meewarig aankijkt. “Juffrouw, goedemorgen, u bent …… ?” “Ja dat ben ik. En u bent van de bank en komt de sleutel van dit huis halen? Komt u verder.” Hij loopt achter haar aan naar de suite. Ook hier ziet ze de wanorde. Het prachtige parket is besmeurd. Verfblikken staan in een hoek. Ze vraagt zich af hoe die daar gekomen zijn. In de open haard ligt verbrand papier. Een mengeling van haat en woede voelt ze in zich opkomen. Handen zaten aan hun eigendommen, mensen waren in dit huis en maakten het zich naar de zin. Ze draait zich met een ruk om en geeft bibberend de sleutels aan de man. Met lood in de schoenen loopt ze door de lange marmeren gang naar de voordeur.
Vanaf vandaag is ze dakloos.
Carlas Maaswinkel, Den Haag – schrijfster van korte verhalen, anekdotes en columnsd