De zonen en dochters van Juliana
“Ik houd van moeder Juliana! Moeder Juliana!”, zingt de man in het voorbijgaan in het Nederlands. “Wat zegt die man?”, vraagt een café-bezoeker aan zijn vriend. “Hij zegt dat hij van Juliana houdt”, vertaalt deze. “Wie is Juliana?”, vraagt de eerste. Holanda-kenner legt uit: “Juliana is een vorige koningin van Holanda.””Waarom loopt hij op straat dat deuntje te zingen?”, vraagt de eerste weer, uit nieuwsgierigheid en om de sleur van de gewone gesprekken te doorbreken. “Hij is een beetje getikt; hij is een jaar of wat geleden uit Holanda teruggekomen. Zij dachten daar dat hij nooit meer in staat zal zijn om te werken. Hij krijgt elke maand geld — ‘dankzij moeder Juliana’, zingt hij dus.”
“Het brood van de bakkerij ‘de Hulpe’ is heel, heel goed”, betreedt de ‘Holanda-kenner’ een zijstraat van het onderwerp. “Ja, dat weten we onderhand allemaal: van de bakker die door Holanda was geholpen om een bakkerij hier te beginnen, en hij vaart er wel bij: in elke wijk een dependance, een lage rente op de Hollandse lening…”, de stem van de eerste man vertolkt jaloezie dan wel afgunst. “Ik houd van moeder Juliana!”, zingt de ‘Holanda-kenner’ het deuntje na, “De arme stakker!”
De 26-jarige knappe jongedame trekt de huisdeur achter zich dicht. Al lopend, graait ze in haar schoudertas op zoek naar haar mobiel, die opgeladen moet worden. Lopend en graaiend in de schoudertas is tegenwoordig mode; de betrokkene laat zien dat zij met een doel, een niet onbelangrijke, de straat op gaat, moderniteit, zelfstandigheid en zelfbewustheid ten toon spreidend.
Zij slaat de hoek om en nadert de telefoonwinkel. Geschrokken, staat ze plotseling stil als een jongeman voor haar opduikt. “Dag Moenya, herken je me niet meer?”, groet hij verwijtend in de landstaal, gegarnituurd met wat Nederlands. “Laat me door!”, probeert Moenya haar weifelende stem onder controle te krijgen. “Wat heb ik je aangedaan om me te blijven negeren?”, klinkt redelijk en oprecht uitleg-verlangend. “Laat me asjeblieft door!”, verzoekt zij en probeert hem te passeren. Hij grijpt haar onderarm vast: “Je weet toch dat ik nog steeds van je houd”, legt hij in het Nederlands uit, en in de landstaal: “En je was mijn allerliefste en enige vriendin.” De greep van de ongeschoren jongeman verslapt als een oudere vrouw met een boodschappentas nadert. Moenya grijpt haar kans, rukt haar arm los en met rappe treden volgt ze haar weg.
In de telefoonwinkel begint ze een druk praatje met de vrouwlijke bediende, om zichzelf te kalmeren en om haar belager, haar voormalige vriendje, de tijd te geven om de straat te verlaten. ‘Vriendje’ is een slechte vertaling van het modieuze ‘ami’, dat staat ongeveer voor: samen op straat flaneren, in een park wandelen, in een café limonade drinken, ‘s avonds e-kletsen en e-berichtjes verzenden — ‘amitié’ suggereert dus netheid en grenzenbewustheid.
Bij thuiskomst vertelt Moenya haar moeder wat haar is overkomen. “Die jongen is net als alle anderen jongens die geboren en opgegroeid zijn in Holanda. Zij worden door hun vaders hier gedumpt en ze moeten zelf zien hun draai te vinden. Zij hebben op school niets geleerd en hebben ook nog twee kinderhanden. Hun vaders sturen geld en laten hen verder aan hun lot over”, moeder zwijgt en zucht. De dochter moet dezelfde klaagzang voor de zoveelste maal aanhoren. “Die stumpers kunnen met meisjes die hier geboren zijn niet omgaan; zij denken dat ze op hun gemak zijn bij meisjes die Hollands spreken, alsof ze hier een Hollands eilandje willen scheppen.”
Er wordt op de deur geklopt; de dochter, opgelucht, springt op en gaat open doen. Dadelijk verschijnt ze weer, hand in hand met haar boezemvriendin. “Dag mevrouw Khadidja, hoe maakt u het en uw man en …?”, de begroetings-ceremonie moet, zoals de traditie voorschrijft, ondoorzichtig zijn. Boezemvriendin, Imán, trekt haar schoenen uit en kust de moeder vele malen op beide wangen. Zij kan deze lieve en gastvrije vrouw niet teleurstellen door thee te weigeren. Moenya gaat naar de keuken en moeder hervat haar monoloog: “Weet je wat Moenya zo juist is overkomen? Ik heb haar dus verteld… Weet je wat ze zeggen over de man die op straat loopt te zingen ‘Ik houd van Juliana’? Dat hoef ik je niet te vertellen, je weet het al. Nou zeg me eerlijk, kind, wat vindt Moenya van de oudste zoon van de bakker, weet-je-wel, ‘de Hollandse bakker’?”
Imán glimlacht, neemt de hand van vriendinsmoeder in de hare, buigt naar voren en met een zachte stem vertrouwt ze haar toe: “Ze vindt hem wel aardig, maar… erg lelijk. En erg Marokkaans, eh, een beetje opdringerig en bazig en weinig communicatief en…” Met een misnoegd gezicht, grijpt moeder in: “Die dochter van mij is dwaas, net alle andere meisjes die opgegroeid zijn in Holanda. De man hoeft niet comu…nctief te zijn, wat dat ook moge betekenen; hij moet brood op de plank brengen en de kinderen in de gaten houden — dat is wat telt. Die jongen zal binnen vier of vijf jaar alle bakkerijen van zijn vader gaan beheren, en zij zal dan een rustig leven leiden, zonder zorgen. Zij is te lang in Holland gebleven, is niet in staat om de goede dingen te herkennen, haar eigen belang niet en het belang van haar nog te baren kinderen evenmin. Een mooi maar wankel bootje op woelige golven. Moge God haar het juiste pad wijzen! Wat moet er van al die meisjes — ‘de dochters van Juliana’, zoals ze hen noemen — worden?”
Moeder kijkt bewonderend naar Imán: “Jij bent tenminste een meisje van dit land, huwelijkskandidaten zijn voor jou te over”, verlangt zij naar een onbesmette dochter. Imán glimlacht meelevend en wil moeders onnozele waan niet onnodig verstoren. “Eigenlijk droomt Moenya van een Hollandse man; ze vindt de Hollandse man erg begrijpend en verstandig en communicatief en… eerlijk in het huwelijk”, twijfet Imán, met genegenheid, aan de fantasie van haar boezenvriendin. “Een Nasráni in de familie! (Christen/Westerling) Kijk eens naar haar vader, die zou al vijf jaar geleden zijn oude dagen hier komen slijten, en waar is hij nu? In plaats van dat hij zijn dochter hier in de gaten houdt en haar toekomst verzekert, hokt hij in dat land met een Nasrániya. En dat weet je, en jij weet ook dat een huwelijk met een Nasráni alleen maar problemen geeft; we zullen elkaar niet kunnen begrijpen. Hoe lang blijft die dochter van mij nog dromen? Geen wonder dat ze haar ‘de Mooie Dochter van Juliana’ noemen”, beklaagt moeder zich over haar lot.
Imán probeert haar boezenvriendin te beschermen en schakelt op een andere golflengte: “Er zijn tegenwoordig veel meisjes die een man of een baan zoeken in de Golf-landen.” Moeder moet er wat van zeggen: “Arme kinderen, zij dromen van gouden bergen. Zij weten niet dat die zand-Arabieren meisjes zien als een handels- en gebruiksartikels die hen wegdoen als hun expiratiedatum bereikt hebben, en die met een stoere lach tegen hun vrienden zeggen: ‘Opgeruimd staat netjes’. Die Bedoeïenen hebben geen echt eergevoel, en God alleen weet waar hun geweten zit. Nee, een meisje moet niet alleen op reis gaan naar verre landen om haar geluk te beproeven; zij moet kunnen weten dat misbruik van haar zal worden gemaakt. Een Marokkaanse man is ook niet alles, maar je weet tenminste waar je aan toe bent met hem; ik heb het niet over de dronkaards en de gewelddadigen. En als je genoegen neemt met wat Allah je gegeven heeft, zul je vrede met jezelf hebben en normaal leven. Al die hebzucht, begerigheid en inhaligheid — dat is vragen om ellende. Kijk naar mij…”
Moenya zet het dienblad voor haar moeder neer en gaat naast haar vriendin zitten. “Hier, kind,” schuift moeder het bord naar Imán, “neem van deze koekjes; haar vader heeft ze opgestuurd; ze noemen ze daar koekjes gevuld met amandelen,” en mopperend, “alsof we hier geen amandelen hebben.” Imán laat een stukje koek goed smaken: “Ze zeggen dat Hollandse mensen hier komen om met de gemeente te praten over projekten ten bate van de, eh, ‘zonen en dochters van Juliana’, maar dat de gemeente hen alleen met glazen thee en kopjes koffie ontvangt en hen verder aan hun lot overlaat”, en neemt nog een koekje. Moenya is trots op haar boezemvriendin; deze is weliswaar geen ‘dochter van Juliana’, maar zij is voorkomend, intelligent, mooi, goedlachs en staat open voor nieuwigheden; deze volgorde is voor vele ‘dochters van Juliana’ nog willekeurig. Moeder leert: “Die Hollanders hebben wel een goed hart, maar ze moeten nog veel leren over ons, en dat willen ze. Wij, van onze kant, vinden leren net een vloek. We denken dat we niets hoeven te leren, en zwakhoofdig zullen we dan ook altijd blijven.” Zij schenkt Imán nog een glas thee in en begint te denken aan de avondmaal.
“Wat ‘n verschil: de een komt als bakker terug, de ander kierewiet”, verwondert de vriend op het café-terras zich. De ‘Holanda-kenner’ verbreedt de horizon: “In Holland zou men zeggen van jouw kierewiet, de ‘zoon van Juliana’: Die heeft zijn kaars aan twee kanten gebrand”, en wijselijk, “Gokken met je leven is in ons geloof niet verboden.”