Er zat niets anders op dan naar school te gaan. Met lood in de schoenen en een hoofd vol onrust fietste hij, zweetend onder zijn plastic regenpak, in de miezerige regen naar het dorp. Hij had een grijs baseballpetje op met een lange vooruitstekende halfcirkelvormige klep. Het zorgde ervoor dat zijn gezicht droog bleef maar het was net of hij door een holle buis, een stuk pvc keek. In het dorp reed hij twee straten om, langs het huis van Mevrouw van Neerijnen want hij herinnerde zich dat ze vrijdags niet was ingeroosterd. Haar auto stond niet voor de deur dus ze zou op school kunnen zijn.
Hij fietste door naar de troosteloze wijk waar zich de school bevond, een naargeestig gebouw van twee verdiepingen opgetrokken uit grijze bakstenen, glas en beton.
In de aula voelde hij meteen alle ogen op hem gericht. In het gewoel zocht hij naar Otto en Wout maar die waren nergens te bekennen. Enkele vijfdeklassers stonden hem grijnzend aan te kijken. Aleid, een forse blonde meid, ook wel het Przewalskipaard genoemd, ontblootte haar grote tanden naar hem maar zei verder niks. Ze zei nooit veel – ze stond daar maar een beetje op die stevige benen onder een rokje net boven haar knieën en hinnikte. Bij haar stond Sandra met haar koeienkop. Ze staarde hem met doffe bolle bruine ogen uitdrukkingsloos aan. Om hen heen werd er gegniffeld en gelachen, meisjes uit de vierde stootten elkaar aan en wezen naar hem. Jongens joelden. Nog nooit hadden medescholieren zoveel aandacht aan hem geschonken, hij was immers de nerd, de geek, de goof van de school die alleen maar bekend stond om de hoge cijfers die hij voor alle vakken behaalde.
‘Dat wordt straks klapjes voor de billetjes voor ons Blackaddertje,’ riep een van hen met een vies, smalend lachje. Hij haastte zich naar boven, naar de studieruimte. Op de brede stenen trappen passeerde hij Van Breedenbroek, de conciërge, bijgenaamd Cerberus, die net afdaalde naar de onderwereld van kantine en aula. De man keek hem met argusogen aan. “Ah, Rogier, goed dat je er eindelijk bent. Waar zijn de anderen?’
Rogier bleef stokstijf staan. Hij zei niks terug. De woorden bleven in zijn keel steken. Hij knipperde met zijn ogen.
‘Wacht jij even boven? De leraren zijn in vergadering bijeen – in conclaaf – en jij en je maatjes zullen straks wel ontboden worden bij de rector. Het lesrooster voor vandaag is aangepast, het vierde uur komt te vervallen. Kijk maar even op het mededelingenbord.’ Van Breedenbroek vervolgde zijn weg naar de rumoerige woelende menigte beneden.
Rogier liep de gang door naar de lege studieruimte achterin. Hij ging voor het raam staan dat uitkeek over het schoolplein, het fietsenhok en de parkeerplaats voor docenten. Het had opgehouden met regenen. Hij keek naar beneden en zag dat Morticia naast haar auto stond en bezig was iets in te laden, een stapel boeken of paperassen. Ze stapte in. Misschien was ze al ingelicht en was het haar te veel geworden, had het haar zo aangegrepen dat ze weg wilde, weg van de school. Hij rende het lokaal uit, de gang door, de trap af en liep gehaast door de aula. Hier en daar om hem heen klonk gelach, er werd naar hem geroepen. ‘Joer modder is een MILF’, riep een glunderde jongerejaarsjochie met hoge stem. Hij beende naar de grote voordeur en liep naar buiten. Op het schoolplein aangekomen kon hij haar nog net zien wegrijden. Hij rende naar het fietsenhok, rukte zijn fiets uit het rek. Het natte petje hing aan de fietsbel, die had hij vergeten binnen aan de kapstok op te hangen met zijn regenpak. Hij reed haar achterna, ze was hem een heel stuk voor. In de verte bij het kruispunt reed ze niet in de richting van haar huis maar de andere kant op langs de spoorlijn. De auto verdween uit het zicht. Pech, pure pech had hij gehad, niets anders dan domme pech. Het was om moedeloos van te worden. Doelloos reed hij ook maar een eindje die kant op, langs de spoorlijn.
Het kon natuurlijk zijn dat Morticia gewoon geen zin had gehad in weer eens zo’n docentenvergadering. Van haar werd gezegd dat ze op school een onaantastbare positie had, ze nam zelden deel aan vergaderingen en niemand durfde daar iets van te zeggen, ook Izegrim niet. Ze had eens gedreigd ontslag te nemen over iets dat haar niet zinde, een of andere nieuwe maatregel waar ze niets in zag. Ze zou gemakkelijk terug kunnen keren naar de universiteit als hoofddocent. Na de dood van haar man had ze haar universitaire baan in de stad opgezegd om in het middelbaar onderwijs in de provincie les te geven. Op school was ze onvervangbaar en ze kon zich alles veroorloven. Izegrim was altijd bang haar voor de school te verliezen en legde haar nooit een strobreed in de weg. Iedereen wist dit, zowel haar collega’s als haar leerlingen en hun ouders.
Melden