Hij neemt de tocht terug, door de kieren
waarlangs hij naar binnen gekomen is;
de rusteloze wateren waaruit de woorden
klateren kwamen; over de verzakte ijzeren
lijnen waar loco-motieven op griezel rijden.
Zonder meer zonder weer het Gelres blazoen
schoon te vegen, het spinnend web
mag die vliegen zelf wegen in de tijd
die daarvoor gegeven is (of wordt).
Maar een dis van een reli-vis blijft reëel
als opt-in, als verfrissend opwarmertje
voor een classic goden-stamppotje, want
de hitgevoelige mythe-knallers geven
sterren het open podium waar zondags
kinderen de voorgeschreven Polka’s draaien
en herhaaldelijk verwaaien in stinkende
zonnewinden; het anti-Pandemonium daar
encyclopedische relikwieënvreters prefab-
handvatten vinden (taal is nu eenmaal
vatbaar voor rondwarende chatvirussen)
om de quasi-cobraïstische leliebellen-kwekers
af te laten zinken in geaccepteerd peilbare dieptes.
Het hooggewaardeerde snobistisch gelijk
aan gene zijde over de sporadisch afglijdende
getijden en de pseudo-delusio-show, zal
in absolute zin niet doen bezwijken voor
de goden of om de sprekende doden
als lijken uit de kast te halen.
Alles kan het leven verrijken al bereiken we
daar niks mee in een übergalactische zee
van een vagelijk idee wat poëzie -als het
leven [slash] god- vermag te zijn.
Dat de gemiddelde dichter
dichter op de gekte zit,
zit ‘m in de eigenaardigheid
aardigheid te zien in woorden,
woorden voor de oplevingen,
belevingen van ‘n sterk gevoel,
gevoel voor onbeschrijfelijkheid.