
Mijn vader ligt op een opbaartafel in een ziekenhuiskamertje. Zijn hoofd en hals steken boven het witte laken uit; gesloten ogen en zijn mond een dunne streep in de bleekgele huid.
Mijn moeder staat naast me. Haar tas hangt zwaar aan haar pols, de knokkels wit om het hengsel. Ze ademt zacht, maar in het doodstille kamertje duidelijk hoorbaar.
Aan het voeteneind staan mijn broer en schoonzus. Hij met zijn handen op zijn rug en zijn hoofd gebogen, zij frunnikend aan de sjaal rond haar hals.
Mijn moeder pakt een zakdoek uit haar jaszak en dept haar ogen. Daarna zoekt ze onze ogen. Ze hoeft geen woorden te gebruiken om te zeggen wat ze hoopt dat we zullen doen.
Ik stap naar voren. Een seconde aarzel ik. Dan laat ik mijn hand zakken. Ik streel zijn dunne haar. Het is lang geleden dat mijn vingers hem aangeraakt hebben. Te lang besef ik.
Ik buig voorover en druk mijn lippen op zijn voorhoofd, iets wat ik sinds het begin van mijn puberteit niet meer heb gedaan.
Mijn broer schraapt zijn keel. Zijn vrouw trekt de mouwen van haar jas over haar polsen.
Mijn moeder kijkt toe, haar zakdoek tegen de onderkant van haar neus gedrukt.
Ik trek mijn hoofd terug, laat mijn hand nog even op zijn haar liggen. Dan stap ik naar achteren.
Mijn moeder recht haar rug. Ze knikt, bijna onmerkbaar, naar haar dode man. Geen woorden. Alleen dat knikje.
Een zucht van mijn broer, zijn handen nog steeds op zijn rug.
Mijn moeder draait zich om en loopt naar de deur, meteen gevolgd door mijn broer en schoonzus. Koude ganglucht stroomt door de open deur naar binnen.
Ik blijf nog even staan. Mijn vingers wrijven over elkaar, alsof ze iets willen wegvegen. Dit is de laatste keer dat ik mijn vader – in dode lijve weliswaar – zie.
Dan draai ik me om. Zacht sluit ik de deur achter me.