Charlie keek verbaasd naar de bosdieren maar werd al snel afgeleid door de geluiden die van buiten kwamen. Toen bleek dat de dieren hem niet aan vielen, liep hij naar deur en deed hem gauw dicht. Hij drukte zijn oor tegen de deur aan en hij hoorde het geluid van de paarden die stopten voor de hut. “Is daar iemand?” een grommende stem klonk van buiten. “We zien jullie niet, maar horen jullie wel. Kom er snel uit, anders branden we de hut plat!” Charlie keek naar de dieren, de beer had nog steeds een klauw tegen de mond. Charlie knikte. Ze moesten stil zijn. “Denk je echt dat ze hier erin gegaan zijn?” hoorde Charlie een andere stem zeggen. “Er zijn meer hutten op de weg naar de hoofdstad.” “Ja,” hoorde Charlie, dit keer een hoge schelle stem. “En hoezo platbranden, we hebben niet eens fakkels, laten we verder gaan. Ze zijn vast al lang gevlucht.” Charlie hoorde niets meer en gluurde voorzichtig door een kier naar buiten. Hij zag de drie paarden, zwart als de nacht. Hij zag ook hun ruiters, ieders helemaal bedekt in een zwart harnas, met alleen ruimte voor de mond. Hun monden waren lijkbleek en Charlie dacht dat ze er doods uitzagen. “Misschien heb je gelijk,” zei de grommende man. “Laten we verder gaan.” Hij sloeg met de teugels op zijn paard die in galop weg rende, het bos weer in. Charlie draaide zich om en keek naar de bosdieren. “Zijn ze weg?” vroeg de beer aan Charlie, en hij knikte. “Ja, denk het wel.” hij wou zich omdraaien toen zijn mond openviel van verbazing. “Praatte u nou tegen mij?” De beer glimlachte naar hem en knikte. “Ja,” gromde de wolf. “Hoezo?” Charlie keek toen naar de eekhoorn. “Jajaja,” zei deze druk. “Alle dieren in dit bos kunnen praten, dat hoort gewoon zo.”
Het was even een schok voor Charlie, maar hij herstelde zich snel. De dieren stelden zich voor aan Charlie, “Mijn naam is Clara,” zei de beer vriendelijk tegen Charlie, “En ik zorg voor mijn vrienden.” “Fred,” zei de wolf. “En ik verdedig mijn vrienden.” “En ik ben Turbo von Switchen naar Gravenveen tot aan Publicka, maar jij mag me Turbo noemen.” eindigde de eekhoorn het voorstelrondje. “Ik ben Charlie,” zei Charlie verlegen, “en ik heb nog nooit met dieren gepraat.” Fred keek hem met een verbaasde blik aan. “Nog nooit? Maar hier praten alle dieren, zelfs die paarden van net. Als ze er zin in hebben.” Charlie schudde zijn hoofd. “Waar ik vandaan kom, daar praten de dieren niet.” “Nou, dat is saai zeg.” zei Clara. “Hoe weet je dan wat ze willen?” Charlie dacht daar even over na. “We raden ernaar, en meestal gaat dat goed.” hij moest lachen om zijn eigen antwoord. “Maar meestal zorgen we voor katten en honden, en komen we meestal niet in de buurt van wolven, beren of eekhoorns.” “Hoezo niet?” klonk het in koor. “Nou,” antwoordde Charlie. “Wolven en beren zijn, waar ik vandaan kom, best wel gevaarlijk en eekhoorns, vluchten altijd weg voor mensen.” Turbo moest lachen. “Hier niet, hier zijn wij dieren niet gevaarlijk. Er is maar één gevaar en dat zijn de anderen.” Charlie keek naar buiten, “Waren zij de anderen?” Clara knikte. “Weet je dat, dan niet?” Charlie schudde zijn hoofd. “Ik weet eigenlijk helemaal niks van hier. Mijn opa leidde me hier naartoe, met de hulp van zijn boek, maar alles lijkt veranderd te zijn, sinds hij hier is geweest.” Clara keek hem vriendelijk aan met haar berenogen. “Ik snap het, ga maar zitten. Dan vertellen we je alles.”
“Lang geleden,” begon Clara, “Was deze wereld vreedzaam en kalm. Alle wezens leefden in vrede samen. Kabouters zorgden voor de dieren, elfjes hielpen de mensen en de mensen bouwden veilige plekken voor de magische wezens. De dieren wisten altijd voedsel te regelen voor ieder die het nodig was en iedereen was altijd bereid om de kabouters te helpen waar nodig was.” Clara keek naar de andere dieren, alsof ze om goedkeuring vroeg. Deze knikten en lieten haar verder spreken. “Natuurlijk waren er ook tig andere wezens die elkaar ook op deze manier hielpen, maar we waren er voor elkaar. Dat is waar het om gaat. Dit ging heel lang goed en iedereen leefde in vrede samen. Totdat er een nieuw wezen in onze wereld kwam. Het leek in niets op wat hier al leefde en was meer een donkere schaduw. Het was dan ook al snel duidelijk, dat deze schaduw geen vreedzame bedoelingen had. Hij verwarde de mensen, die hem al snel hielpen en daardoor de magische wezens al snel lieten vallen. Hij maakte de kabouters en de elfjes bang, waardoor die vluchten in hun huisjes en hutjes. Hij maakte de bossen donker, waardoor de dieren bang werden en niet meer durfden te reizen. Toen de schaduw over het hele land gegaan was, liet hij een kasteel bouwen door de mensen, een kasteel waar hij nou in woont, en kijkt hij uit over het land. De mensen dienen hem, de rest leeft in angst en met hoop dat de schaduw op een dag weer verdwijnt, en alles weer als vanouds is.” Clara ging op de grond zitten en keek Charlie aan. “Wij zijn klaar met de duisternis, en waren onderweg naar zijn kasteel. Misschien kunnen we hem vragen om weg te gaan.” “Of we verscheuren hem,” zei Fred. “Als hij niet wil luisteren.” Turbo lachte. “Jajajaja. Of, of, of ik irriteer hem zo erg, dat hij wel weg moet gaan.” Charlie keek de dieren aan. “Zijn jullie hulp nodig? Misschien kan ik wat doen, mijn moeder zegt altijd dat ik erg dapper ben.” Clara glimlachte, dit zag er erg raar uit voor een beer. “Alle hulp is welkom, maar we moeten voorzichtig doen.” Charlie knikte en gezamenlijk liepen ze het hutje uit.
Het viertal liep over het pad. Charlie zag steeds meer in het bos, de bomen werden steeds dunner en hij ontdekte steeds meer. Stenen die door de bomen lagen. Een meertje in de verte. Bosjes in plaats van hoge bomen en oude houten karren, die waren overgroeid met onkruid, gras en andere planten. Ook zag Charlie de houten hutjes, waar de ruiters het over hadden gehad, en van een enkele was zelfs de deur opengebroken. “Maar goed dat we daar niet zaten,” zei Fred tegen de groep, en ze konden het er alleen maar mee eens zijn. Charlie leerde zijn nieuwe vrienden ook steeds beter kennen en kwam er dan ook achter dat Clara en Fred meestal groenten aten in plaats van vlees. Al gingen ze soms op jacht, maar daar wou Turbo niks van af weten. “We eten nooit vrienden op,” zei Clara vriendelijk. “Maar één keer in het jaar, moeten we een keer jagen. Anders verhongeren we.” Charlie knikte en stapte vrolijk door. Met zijn vieren was dit pad leuker te bewandelen dan alleen en de tijd vloog voorbij, daardoor merkte hij niet dat het al snel donker werd, totdat Clara zei: “We moeten een schuilplaats vinden voor de nacht, voor het geval de ruiters terug komen.” Ze keken vooruit naar een hutje. “Misschien daarin?” Opperde Turbo die wat rustiger was. De groep knikte en liepen naar het hutje. Eenmaal binnen lieten ze zich op de grond vallen, zo moe waren ze en het duurde dan ook niet lang voordat het geluid van vier slapende wezens de nacht vulde.