Kwiek trippelt een vogeltje
met rood-oranje borst,
pikt zaadjes en wormen weg
en broodkruimels van het kind.
Dat met verwondering
het vogeltje aanschouwt, dat
zo ijverig zijn honger stilt
met wat zich op zijn weg bevindt.
Het roodborstje houdt eigenwijs
het kopje opzij als ‘dag’,
strekt zijn vleugels, vliegt dan weg
gedragen door de wind.
~*~
Dit gedicht heeft jaren geleden
gestaan in een Jaaragenda van
Removos voor bij een afbeelding
van één van hun schilders.