Er was eens een ridder: Kornet. Hij deed aan de strijd tegen de
vijand. Hij kende geen vrees noch angst, hij ging vrijwillig dood voor
de strijd. Hij praatte met zijn maten in het front. Allemaal kwamen
ze van ver. Zo was er een die zijn vrouw en kinderen achterliet.
Hij zei dat hij hun erg miste. En zo waren er een heleboel die heel
wat opofferden voor deze strijd. Het was de strijd tegen de vijand.
Ze dronken samen wat soep en maakten zich gereed voor de volgende
slag. En toen werd het nacht. Er kwam een vreemdeling naar Konet
toe, terwijl overal pikdonker was. De vreemdeling gaf hem een rozenblad.
En Kornet bewaarde deze en vroeg zich af wie de vreemdeling was. Zo te
zien werd hij door deze vreemdeling bheodt voor gevaren. Zo leek het
in ieder geval, want waar hij gevaar leek op te lopen, leek het alsof deze
vreemdeling hem beschermde. En Kornet stortte zich elke keer weer
in het slagveld alsof zijn leven ervan afhing. En hij keek of zijn rozenblad
er nog was en bekeek deze soms. En soms moest hij grienen, en hij
deed erg zijn best elke keer en iedereen aan het front beewonderde hem
voor zijn daden. En elke keer weer moest Kornet denken aan de vreemdeling.
Maar de vijand was sterk, erg sterk. En Kornet bschermde het rozzenblad
alsof het eeen vaaandel was, want in zekere zin was dat ook zo. En uiteindelijk
kwam het zo ver in de strijd, dat Kornet zich helemaal stortte in de vijand.
En hij kwam in vervoering toen hij dood ging. En hoorde dat ergens,
ergens ver weg, dat zijn moeder om hem huilde.