‘U vindt het toch niet erg, hè, dat ik me ermee bemoeide? Dat ik zei dat uw hond niet uit die sloot moest drinken?’
Hij gaat langzaam zitten, zoals ouwe mannetjes dat doen die last hebben van hun stijve gewrichten. Ik schenk zijn koffie in en plaats de suikerpot en het kannetje melk binnen handbereik. Goed dat ik de grote pot koffie nog aan de pruttel had. De hond krijgt een grote kom water.
Hij zucht. ‘Nee hoor, helemaal niet. Ik ben er blij om. Eh, noem me maar Leendert, hoor, en zeg maar gewoon je tegen me en tegen m’n hond. Nou ja, de hond van de buurman eigenlijk, m’n buurhond; hij heet Bobby.’
‘Buurhond,’ lacht Japien. ‘Dat is toch gek?’ Ze kijkt met grote ogen naar de meneer die ze zonet bij het oversteken van de weg keurig haar “oversteekhandje” had gegeven.
‘Nee hoor. Ik heb een buurman, een buurvrouw en een buurhond – met z’n drietjes een gezinnetje. Buurman heeft het in z’n rug en moet plat op de bank of op bed liggen, z’n vrouw is slecht ter been en dus moet ik iedere dag met Bobby wandelen.’
Ik kijk naar de oude man. Hij ziet er vriendelijk uit. Ik had me voorgenomen om voorlopig niks meer met mannen te maken te hebben maar deze ouwe knakker, ach…
‘Ik ben Laura,’ zeg ik ‘Ik woon hier nog maar net, saampjes met Japientje. Ons gezinnetje dus – met ons tweetjes.’
‘Geen…’
‘Nee geen…’ zeg ik gehaast. ‘Die is ‘m gesmeerd. Op de dag dat zij geboren werd, nota bene. De grootste vergissing in m’n leven, zei hij later – een jaar later. Maar ik zei tegen hem dat hij de grootste vergissing in mijn leven was geweest.’
Ik weet niet wat mij bezielt om dit er allemaal uit te floepen. Tegen een volkomen onbekende nog wel.
Om niet verder op het onderwerp door te gaan, vooral niet in bijzijn van m’n dochtertje, vertel ik hem over de mannen van de milieudienst die ik gisteren bij de slootkant bezig had gezien. Dat ik er heen was gegaan, nieuwsgierig als ik nu eenmaal ben, om te kijken wat ze aan het doen waren. Watermonsters, hadden ze gezegd. Ze moesten watermonsters nemen. Ergens verderop was vanuit een boerderij vervuild water geloosd.
‘Wat zijn dat voor monsters, mamma,’ vraagt Japien met een angstig gezichtje.
Maar ik besteed even geen aandacht aan haar. Ik wil vertellen over de grote pvc-buis die de mannen vertelden dat ze ontdekt hadden diep onder de grond en die uitkwam ver beneden de wateroppervlakte, onzichtbaar dus, ergens in een nabijgelegen sloot.
‘De smeerlappen,’ zegt Leendert. ‘Ik moet er niet aan denken dat ik met een zieke hond bij m’n buurman terugkom. Goed dat je me gewaarschuwd hebt’
***
‘Ik heb ook wel eens domme dingen gedaan,’ zeg ik om haar te troosten. ‘Gekke dingen… in mijn lange leven, als ik daar nu op terugkijk…’
Ik neem een slok van de koffie die ze voor me op tafel heeft gezet. Ze komt tegenover me zitten.
‘Noem ze eens. Domme dingen… of gekke.’
Bobby doet zich luidlebberend tegoed aan de bak met vers water die ze bij de achterdeur op de grond heeft gezet. Wat heeft die hond een dorst. Het meisje was gehurkt bij Bobby komen zitten en keek aandachtig toe.
‘Nou?’ Ze kijkt me vol verwachting aan. ‘Ik heb zonet toch ook verteld over die mooie vriend van me die er vandoor ging.’
Tja, wat kan ik haar vertellen? Over wat me de laatste tijd zo bezighoudt? Vooral nu Tine in het ziekenhuis ligt en ik ‘s nachts alleen in bed lig te woelen?
‘Hmm… gekke dingen…’
Ik praat niet zo makkelijk. Heb ik nooit gekund – behalve met m’n vrouw.
Met haar mok in haar hand draait ze zich half om. ‘Japien… Japientje… pas je een beetje op met je mooie kleertjes. Laat hondje je niet helemaal onderspetteren. Niet zo dichbij. Aai hondje maar over zijn rug, zo ja.’
‘Is niet een hond,’ zegt het kind fronsend. ‘Is een buurhond.’
Japientje – leuke naam. Japientje. Balsemientje.
Ik drink van de koffie. Het smaakt uitstekend.
Zal ik haar over die balsemientje-gekte van mij en mijn vrouw vertellen; onze gezamenlijke gekte? Tine was er mee begonnen. Zonder te weten waarom. Maar toen ik m’n schoonmoeder eens hoorde zeggen dat ze maar wat trots en blij waren geweest met de schamele bosjes balsemientjes rondom het uitgeleefde kamponghuisje in het jappenkamp, ja, toen was bij mij een lichtje gaan branden. Die balsemientjes hadden dus iets met de oorlog te maken. Zoals bijna alles in ons leven. Maar Tine beweert dat ze niks meer weet van het jappenkamp op Java. Ze was te jong geweest, ze is alles vergeten.
Ongeveer dezelfde leeftijd van kleine Japien die hier naast Bobby zit.
‘Je zou me iets geks vertellen…’
‘Ja, over onze balsemientje-verzamelwoede. Die springbalsemientje-zaadjes die ik aan het plukken was toen jullie me tegenkwamen.’
Japien komt bij de tafel staan. ‘Balsientjes,’ lispelt ze. ‘Om op te eten.’
‘Even stil zijn, liefje, mamma is even aan het praten met Leendert. Met Opa Leendert.’ Ze kijkt me vragend aan. ‘ Mogen we je Opa noemen? Opa Leendert? Dat zou Japien reuze fijn vinden, een opa, net als andere kinderen.’
Opa, ja, dat had ik graag willen zijn… opa… eerst vader natuurlijk, dat ook, maar ja…
‘Tuurlijk. Noem mij maar gerust Opa Leendert’
‘Nu even luisteren, Japien, Opa Leendert gaat vertellen over die roze en witte bloemetjes en zaadjes die – ploep! – naar buiten springen als je de langwerpige groene vruchtjes aanraakt.’
‘Impatiens Glandulifera’, zeg ik. Wat klinkt wat gewichtig. ‘Komt oorspronkelijk uit de Himalaya. Maar daar gaat het niet om…’
Moet ik ze het echt vertellen? Hoe Tine en ik er op uit gingen om die zaadpitjes te verzamelen, jaszakken vol, om ze vervolgens ‘s avonds uit te strooien in de diepe achtertuin van Huize Zilverhorst. En opzij van het huis. Zodat daar grote bossen zouden groeien van wel twee meter hoog. Ach, vooruit dan maar.
‘Die zaadjes wierpen mijn vrouw en ik dan in de tuin van dat grote witte huis verderop.’ Door het zijraampje van de keuken kunnen we de villa aan de rand van het woud zien.
‘Waarom?’
Ik weet even niet wat ik moet zeggen. Er valt een stilte. Twee paar lichtgrijze ogen kijken me aan.
‘Mijn geboortehuis,’ zeg ik. ‘Daar ben ik geboren; mei 1926.’
Dezelfde maand en hetzelfde jaar dat Adolf Hitler benoemd werd, of zichzelf benoemde, tot Führer van dat nasi-geteisem. Maar het laatste zeg ik er niet bij.
‘Maar waarom…’
‘Dat huis is nu nog eigendom van een ver familielid – van de foute tak van de familie.’
We staren allebei naar onze lege koffiemokken voor ons op tafel.
‘Gister,’ zegt Japientje, ‘gister…’
‘Even liefje, mamma en Leendert willen even…’
Japien staat te popelen om ook wat te vertellen. Maar ze gehoorzaamt, ze houdt zich in.
‘Iets wat ook zo gek is, heel gek,’ zeg ik, ‘is een schreeuw.’
‘Schreeuw?’
‘Een enorme schreeuw waar ik soms ‘s nachts wakker van word. M’n hele leven heb ik daar al last van – nou ja, last … het is eigenlijk niks ernstigs, niks bijzonders…’
‘Wat voor schreeuw dan?’ Laura kijkt me bezorgd aan.
‘Weet ik niet. Een angstschreeuw. Een waarschuwing. Een noodkreet – ik weet het echt niet. Enorm hard. Het schiet als een stroomstoot door m’n hoofd en lichaam. Ik heb het niet vaak, maar de laatste tijd steeds vaker. Vooral nu ik ‘s nachts alleen ben. Ik ga dan snel m’n bed uit, doorzoek het hele huis. Soms pak ik m’n overjas van de kapstok, doe de voordeur open en ga een eindje de straat op om te kijken of de buren het ook gehoord hebben. Heel gek.’
‘Gister heb ik een ijsklontje in de limonade,’ zegt Japientje.
‘Even Huppeltje, laat Leendert even verder vertellen…’
‘Laat haar maar even haar zegje doen,’ zeg ik. ‘Over een ijsklontje in de limonade.’
‘IJsklontje is weg,’ zegt Japien met een uiterst verbaasd gezichtje. Ze heft haar handjes in de lucht. ‘Helemaal weg. Hoe kan dat nou? Is toch gek?’
‘Waar was ie dan gebleven?’ vraag ik.
‘Weet ik niet. Is er uit geklimt en weggelopen.’ Ze haalt haar schouders op.
‘Gewoon gesmolten,’ legt Laura uit terwijl ze troostend het hoofdje van het kleine meisje aait.
Arme kind. Drie jaar oud en ze moet, net als ik, een verklaring zien te vinden voor alle dingen en gebeurtenissen die onbegrijpelijk zijn.
‘Ik moet maar weer eens gaan,’ zeg ik. ‘Bedankt voor de heerlijke koffie.’
Ik aai Japien over haar bolletje. ‘Komt heus wel goed met dat ijsklontje,’ zeg ik. ‘Alles komt goed. Echt wel’
Laura is nog een beetje beduusd, merk ik. Waarvan, eigenlijk? Van die schreeuw in m’n hoofd waarschijnlijk. Had ik maar beter niet over kunnen hebben.
Ik leg Bobby aan de lijn en moeder en dochtertje doen me uitgeleide. Ze staan me in de deuropening na te staren en na te wuiven als ik hun erf afloop en de weg op ga.
Rudolf Paul, een mooi verhaal en ik heb het graag gelezen!