Toen Gustaaf zijn ogen opende, had hij geen idee waar hij zich bevond. Hij zat op een stoeltje in wat op een wachtkamer leek, met links en rechts van hem enkele mensen die in een tijdschrift zaten te lezen en aan de andere kant van de kamer een soort van balie. Aan de linkerkant van het vertrek ging een deur open en werd ene Paul De Vlieger opgeroepen. Een man die twee stoeltjes verder van Gustaaf zat, stond op en ging het andere vertrek binnen, zichzelf daarbij begeleidend met een wandelstok. Ineens viel het Gustaaf op dat er wel meer oude mensen aanwezig waren. Alleen het meisje dat rechts naast hem een kruiswoordraadsel aan het oplossen was, leek niet tot de derde leeftijd te behoren. Nog opvallender was het feit dat boven de deur naar de linkerkamer wel dertig klokken hingen. Een toonde hoe laat het nu was in Parijs, een andere gaf de lokale tijd in New York, nog een andere de plaatselijke tijd in Buenos Aires,… Echter geen klok met daarboven de naam Tienen, het geboortedorp van Gustaaf. Waar in ‘s hemelsnaam bevond hij zich toch? Misschien een ziekenhuis? Neen, iedereen in de kamer zag er redelijk gezond en ontspannen uit. Geen mensen met bebloede hoofden of verbrijzelde botten te zien. De wachtkamer deed hem eigenlijk nog het meest denken aan die van zijn tandarts. Maar hij zag geen enkele reden waarom iemand hem daar naartoe gebracht zou hebben, aangezien hij nu al een jaar of drie valse tanden droeg. En die klokken hingen er vroeger niet. Wat zou een tandarts uit Tienen ook zijn met de plaatselijke tijd in Buenos Aires?
Hij tikte het meisje naast hem op de schouder. ‘Sorry dat ik je stoor, maar zou ik je wat mogen vragen?’
Het meisje glimlachte. ‘Geen probleem. Doet u maar.’
‘Waarom hangen al die klokken hier?’
‘Tja, dat weet ik eigenlijk ook niet. Ze zullen hier graag een soort van overzicht hebben, zeker?’
‘Hoezo, overzicht? Waar zijn we eigenlijk?’
Ze glimlachte ongelovig en keek hem een moment fronsend aan. ‘Weet u dat dan niet? We zitten in het vagevuur. U weet wel: hier beslissen ze straks of je de hemel in mag of moet branden in de hel. U moet zich toch nog wel herinneren dat u bent doodgegaan?’
‘Doodgegaan?’ stamelde Gustaaf, ‘Ben ik doodgedaan? Je bent me toch niet voor de gek aan het houden, hé?’
‘Nee, helemaal niet. Kunt u het zich echt niet herinneren? Ik zit hier omdat ik tien minuten geleden van mijn fiets ben gemaaid. Ik was rustig aan het fietsen, draai het kruispunt op en plots… knal… de auto aan mijn linkerkant maakt een verkeerd manoeuvre en dat is dat. Ik vraag me af of die bestuurder hier nu ook zit? Of zou die nu ergens in het ziekenhuis liggen? Zou anders mooi zijn: hij kan zijn wagen niet besturen en ik mag het met mijn leven bekopen…’ Ze schudde met haar hoofd. ‘Nee, dat zou behoorlijk oneerlijk zijn.’
Ondertussen zat Gustaaf verbouwereerd voor zich uit te staren. Dood? Hij? Was ze echt niet de draak aan het steken met hem? Hij probeerde zich te herinneren hoe hij dan wel gestorven was. Hij pijnigde zijn hersenen, krabde zich in de haren, dacht na, probeerde nog harder na te denken, maar allemaal tevergeefs. Er kwam niks. Geen herinnering aan een auto-ongeluk, geen herinnering aan een aardbeving of andere natuurramp, geen herinnering aan een steekpartij met fatale afloop. Niks.
Ongelovig keek hij om zich heen. Was dit nu het vagevuur? Een vertrek dat eruitzag als de wachtkamer van een tandarts uit Tienen? Nee, hij had het zich toch anders voorgesteld. Opnieuw viel zijn blik op de dertig klokken. Rome, Madrid, Toronto, Sydney, Peking,… Van elke wereldstad kon je de lokale tijd zien. Een klok met daarboven een bordje ‘Hemel’ of ‘Vagevuur’ viel er echter niet te bespeuren.
Hij richtte zich weer tot het meisje naast hem. ‘In welke tijdzone zou de hemel eigenlijk zitten?’
Ze legde haar kruiswoordraadsel opzij en keek peinzend voor zich uit. ‘Geen idee. Misschien is er helemaal geen tijd in de hemel. Het is toch zo dat je je daar nooit zorgen hoeft te maken, nooit moet werken, nooit haast hebt? Dat je daar altijd op je gemak zit? Dan heb je toch geen klok nodig uiteindelijk?’
‘Ja, dat is waar,’ mompelde Gustaaf, ‘maar hoe spreek je daar dan af met elkaar? Je kan wel ’s middags of ’s avonds afspreken, maar dat zijn behoorlijk vage begrippen. Voor je het weet, zit je uren te wachten. Toch handig om te kunnen zeggen: we spreken af om één uur ’s middags – en ondertussen te weten dat je vriend of vriendin daar op dat uur gaat zijn, en niet drie uur later of zo?’
Het meisje knikte en wou net antwoorden toen de vrouw achter de balie opeens zei dat Charlotte De Petter zich naar de andere kamer mocht begeven.
‘Dat ben ik. Tot ziens, euhmm…’
‘Gustaaf.’
‘Tot ziens, Gustaaf.’
‘Tot ziens, Charlotte.’
En weg was ze, Gustaaf achterlatend met de seniorenclub en de dertig klokken. In Lissabon was het nu drie uur in de namiddag, en in New York tien uur ’s morgens. Hij zag dat Charlotte haar kruiswoordraadsel achtergelaten had, en besloot dan zelf maar een kijkje te nemen. Nog vijf woorden moesten er ingevuld worden. Een voor een bekeek hij de tips en het aantal letters waaruit het woord moest bestaan. Hij kwam evenwel geen stap vooruit, en begon dan maar wat willekeurig door het tijdschrift te bladeren. Geen interessante artikels echter. De een of andere atleet waarvan hij de naam niet kon uitspreken, had een nieuw wereldrecord gelopen op de honderd meter, ja, dat wel, en in Londen was er een nieuw museum geopend, dat ook, en op de beurs waren er voor de zoveelste dag op rij weer klappen gevallen, ook wereldnieuws. Alleen was Gustaaf nu blijkbaar dood – dat beweerde die Charlotte althans – en had hij wel andere zaken aan zijn hoofd dan wat er zoal op Aarde gebeurde – hij had daar immers niks meer te zoeken. ‘Zou de hemel ook een eigen krant hebben?’ vroeg hij zich nu af. ‘Hopelijk wel, ik zou anders mijn dagelijkse sudoku wel missen.’
Peinzend legde hij zijn tijdschrift terug op Charlottes stoel. Hij keek nogmaals rondom hem. Nu Charlotte weg was, waren er alleen maar oude mensen. Met zijn drieënvijftig jaar was hij waarschijnlijk de jongste in de hele kamer. ‘Dikke kans dat er in de hemel meer bejaardentehuizen zijn dan flats of gezinswoningen tezamen.’
Hij had zin in een sigaret, en tastte naar het borstzakje van zijn hemd. Leeg. Vreemd: normaal had hij daar altijd een pakje Marlboro zitten. Ongelovig keek hij naar zijn hemd… en constateerde dat hij daar niet in zijn dagdagelijkse kledij zat, maar in zijn pyjama. Geïrriteerd stond hij op en stapte gedecideerd, op zijn pantoffels, naar de balie.
‘Zeg, wat heeft dit te betekenen?’ vroeg hij kwaad aan de vrouw die daar bezig was enkele formulieren in te vullen op de pc.
Verbaasd keek ze op. ‘Hoezo, meneer? Wat heeft wat te betekenen?’
‘Waarom zit ik hier in mijn pyjama?’
‘U gaat de hemel binnen in de kleren waarin u bent gestorven. Dat is hier het beleid, meneer, niks aan te doen.’
‘Ben ik dan in mijn slaap gestorven?’
‘We zullen even kijken. Uw naam, meneer?’
‘Gustaaf Vervecken.’
Ze tokkelde wat op haar toetsenbord, klikte enkele keren op de muis en zei: ‘Ja, hier heb ik het: Gustaaf Vervecken, 53 jaar. U bent gisterennacht rond een uur of drie door een hartaanval geveld tijdens uw slaap. U bent daarna gereanimeerd en naar het ziekenhuis gebracht; maar een paar uur later bent u uiteindelijk bezweken aan een nieuwe hartaanval.’
Gustaaf keek teleurgesteld naar de computer. ‘En hoe zit dat dan? Moet ik de rest van mijn leven – ik bedoel: mijn dood – in mijn pyjama doorbrengen?’
‘Klopt, meneer. Nogmaals: in de hemel draagt u de kleren waarin u bent gestorven.’
‘En wat als ik nu was gestorven zonder iets van kleren aan… wat dan? Wat doen jullie met mensen die bijvoorbeeld uitglijden in bad en dan hun nek breken?’
‘Die komen hier binnen in de laatste kleren die ze aanhadden voor hun dood.’
‘Waarom mag ik dan niet gewoon de laatste kleren dragen die ik aanhad voor mijn pyjama?’ bracht Gustaaf geërgerd uit.
‘Sorry, meneer, dat is nu eenmaal het beleid.’
Gustaaf keek haar met ingehouden woede aan. ‘Maar ik wil mijn sigaretten die in het borstzakje van mijn hemd zaten, godverdomme!’
‘Wilt u alstublieft niet vloeken, meneer? Er wordt trouwens niet gerookt in de hemel; die sigaretten had u sowieso moeten achterlaten.’
‘Wat?’
‘Er wordt niet gerookt in de hemel.’
Gustaaf wou haar juist vragen waarom er dan wel niet gerookt mocht worden in de hemel, toen er uit haar computer plots een rinkelend geluid opsteeg. ‘Ah, meneer, het is uw beurt,’ zei ze. ‘U mag zich naar het volgende vertrek begeven. Daar wacht Sint Pieter op u om samen uw dossier door te nemen. Als u nog vragen hebt, kan u die aan hem stellen.’ Ze glimlachte vriendelijk en gebaarde hem naar de deur te gaan. Sakkerend deed hij wat er van hem verwacht werd, en ging het volgende vertrek binnen.
Daar zat achter een ruim bureau Sint Pieter inderdaad op hem te wachten. Al had Gustaaf hem compleet anders voorgesteld. Netjes geknipt en verzorgd grijs haar, gladgeschoren, getooid in een modieus tweedelig pak met een pochet in het borstzakje van zijn vest, en met een leesbril op zijn neus. Geen lange baard, haar tot op zijn schouders, of pastoorachtig gewaad. Neen, hij zag er eerder uit als een boekhouder op jaren.
‘Gaat u zitten.’
Gustaaf knikte en nam plaats in de stoel tegenover het bureau.
‘Ik heb uw dossier net even in vogelvlucht doorgenomen en dat ziet er allemaal redelijk goed uit,’ begon Sint Pieter. ‘Geen strafblad; geen problemen met drank of drugs; u bent gedoopt; u heeft zowel uw eerste als plechtige communie gedaan,… Kortom, u heeft een vroom leven achter de rug, zonder escapades of Godslasterlijke praktijken. Nu, voor we u door de Hemelpoorten binnen kunnen laten, moet er eerst nog wat administratieve rompslomp gebeuren, dat begrijpt u ook wel.’
Gustaaf begreep er geen snars van. En het stond hem nog steeds niks aan dat hij daar in zijn pyjama zat. ‘Administratieve rompslomp? Zoals?’
‘Wel, om te beginnen is het natuurlijk van essentieel belang dat wij weten dat u wel degelijk het katholieke geloof bent toegedaan. U bent toch gelovig?’ Sint Pieter keek hem vriendelijk aan, alsof hij zich wou verontschuldigen dat hij zo’n domme vraag diende te stellen.
‘Tja, geen idee eigenlijk.’
Sint Pieters uitdrukking werd plots ongelovig. ‘Pardon?’
‘Dat ik het zelf niet zo goed weet,’ begon Gustaaf uit te leggen. ‘Ik kom uit een katholiek nest, zeer zeker, vandaar ook dat ik op zowel de lagere als de middelbare school telkens Godsdienst heb gevolgd. Maar om nu te zeggen dat die twaalf jaar Bijbelstudie veel indruk op me hebben nagelaten: neen, dat nu ook weer niet. Na het behalen van mijn diploma ben ik alleszins nooit meer naar de kerk geweest. Het heeft me altijd een beetje koud gelaten, of God al dan niet zou bestaan. En dan al die Bijbelverhalen met Mozes die de zee doet opensplijten en Jezus die met zijn sandalen op het water ging lopen… Nee, ik denk niet dat ik ze ooit geloofd heb. Misschien als zes- of zevenjarige, maar als dertiger of veertiger? Nee, niet echt.’
Sint Pieter zat daar nog steeds met dezelfde verbaasde blik. Hij zweeg.
Gustaaf ging dan zelf maar verder. ‘Aan de andere kant: ik zit hier nu, dus het moet allemaal wel waar zijn, zeker? Al kan het natuurlijk altijd dat u een product bent van mijn fantasie en ik thuis, in bed, gewoon rustig lig te slapen. Of dat ik wel degelijk een hartaanval heb gekregen en nu in het ziekenhuis lig te ijlen. Kan ook.’
Sint Pieter keek Gustaaf enkele seconden peinzend aan, nam zijn leesbril af, borg die zorgvuldig op in het brillendoosje dat rechts op zijn bureau lag, naast enkele A4-mappen, vouwde zijn handen en liet ze rusten op het bureaublad. Met zichtbare moeite bracht hij opnieuw een glimlach voort. ‘Nu, u zal hoe dan ook moeten kiezen. Katholiek of niet katholiek. Ongelovige mensen komen de hemel niet binnen.’
Gustaaf krabde zich in de haren. ‘Tja, mij goed, dan ben ik maar gelovig, zeker?’
Sint Pieter schudde misprijzend het hoofd. ‘Neen, neen, neen! We willen natuurlijk wel dat u het meent. Anders kan elke ketter zo maar de hemel in.’
‘OK,’ zei Gustaaf, ‘dan meen ik het.’
Sint Pieters zuchtte, gaf Gustaaf een formulier, en zei: ‘Goed, wilt u dan hier even tekenen?’
Gustaaf zette zijn krabbel onder het document en gaf het terug aan Sint Pieter.
‘Dank u wel. Als bewoner van de hemel zijn er natuurlijk wel enkele plichten die u dient na te komen. Net zoals op Aarde is er elke week een zondagse mis; deze neemt een aanvang om negen uur stipt en duurt een goed uur. Wie een week niet komt, krijgt een waarschuwing. Verkiest die persoon om een week later opnieuw zijn kat te sturen, dan volgt er een tweede en laatste waarschuwing. Wordt ook die waarschuwing in de wind geslagen, wel, dan kan de ketter in kwestie zijn koffers pakken en zit zijn verblijf in Hotel Hemel erop.’
Sint Pieter glimlachte vriendelijk terwijl hij het document opborg in een bureaulade. ‘Ik hoop dat we elkaar begrijpen? U ziet er een redelijk man uit; dat zou in orde moeten komen, niet waar? Verder verwachten we van iedereen dat hij of zij elke dag wat tijd vrijmaakt om te bidden en in de Bijbel te lezen. Het is uiteraard onmogelijk om elke hemelbewoner hierop dagelijks te controleren, maar we rekenen op uw goede wil.’ Hij vouwde opnieuw de beide handen. ‘Zo, dat was het dan. Heeft u zelf nog vragen?’
‘Ik heb er wel een paar, ja,’ zei Gustaaf, terwijl hij zich naar het bureau toe boog. ‘Ik ben in de wachtkamer al te weten gekomen dat je de hemel binnen gaat in de kleren die je het laatst aan had voor je dood.’ Hij keek even naar zijn pyjama en toen zuchtend naar Sint Pieter. ‘In mijn geval dus in deze pyjama. Is het dan ook zo dat mijn kleerkast mee verhuist naar de hemel en ik straks iets anders kan aantrekken?’
Sint Pieter schudde het hoofd. ‘Neen, het mooie aan de hemel is net dat we onszelf kunnen loskoppelen van al het materiële. Enkel het geestelijke telt in de hemel. Dus, verhuizen er geen kleerkasten mee.’
‘Maar,’ protesteerde Gustaaf, ‘waarom moet ik mezelf loskoppelen van het materiële in een pyjama en een paar pantoffels? Dat kan toch ook in een jeansbroek, een hemd en een paar degelijke stapschoenen? Dus ik ben verdoemd om tot het einde der tijden elke dag in dezelfde pyjama rond te lopen, als een onnozel stripfiguurtje? Dat kan je toch niet menen? En over het einde der tijden gesproken, klopt het dat je hier in de hemel voor eeuwig verder blijft leven?’
Sint Pieter knikte vriendelijk. ‘Dat is geen leugen.’
‘Serieus?’ vroeg Gustaaf, ‘voor eeuwig en altijd?’
‘Voor eeuwig en altijd, inderdaad. Wat is er? Je lijkt er niet helemaal gelukkig mee?’
‘Voor altijd,’ zei Gustaaf, ‘dat is wel héél lang, hé? Hoe zit dat met de mensen die hier al 500 of 1000 jaar wonen, beginnen die zich niet stilaan te vervelen? Mijn buurvrouw bijvoorbeeld lost graag kruiswoordraadsels op. Ik kan me moeilijk voorstellen dat ze dat nog 600 jaar gaat doen. Op den duur heeft ze die toch allemaal opgelost? Of hebben jullie daarvoor iemand speciaal in dienst, iemand die elke dag 50 nieuwe kruiswoordraadsels bedenkt? En zo ja: raakt die zijn werk dan niet beu op den duur? Ik kan me voorstellen dat die kruiswoordraadsels je na een eeuw of drie de strot beginnen uit te komen – of dat je creativiteit na verloop van tijd gewoon op is.’
‘De Hemel is het Paradijs, meneer Vervecken… maakt u zich maar geen zorgen. U zult het er vast en zeker naar uw zin hebben.’
‘Ja, maar voor hoelang? Zijn er al mensen geweest die zich hier op den duur gingen vervelen?’
Sint Pieter aarzelde een moment. ‘Ja, dat is al gebeurd, maar dat waren uitzonderingen. In uw plaats zou ik me geen zorgen maken.’
‘En hoe hebben jullie dat opgelost?’
‘Dat, meneer Vervecken,’ zei Sint Pieter met klem, ‘zijn onze zaken. OK? Zijn er nog vragen?’
‘Als ik dan de hemel binnen kom in de kleren die ik het laatst aan had, dan behoud ik wellicht ook mijn huidige leeftijd?’
‘Dat klopt.’
‘En eenmaal in de hemel verouder je waarschijnlijk niet meer?’
‘Ja, natuurlijk. Anders zou u er na duizend jaar behoorlijk belabberd uitzien. Waarom?’
‘Zou ik niet van leeftijd kunnen veranderen, en bijvoorbeeld als mijn twintigjarige zelf in de hemel rondlopen?’
‘Neen, sorry, onmogelijk. Als we alle mensen toelieten zelf hun leeftijd te kiezen, wordt het hier één grote warboel. Waarschijnlijk zouden ze anders om de haverklap van gedachte willen veranderen en de ene maand twintig zijn, de volgende vijftig en een week later weer achttien. En ongetwijfeld krijg je dan te maken met grapjassen die op dertigjarige leeftijd zijn gestorven en het dan leuk vinden om af en toe eens een weekje als tachtiger rond te lopen, gewoon om te zien wat dat geeft in de spiegel. Neen, als we mensen die vrijheid zouden geven… dat zou enkel chaos opleveren.’
‘En nu niet, misschien? Kijk, mijn moeder is gestorven toen ze veertig was. En ik, ik ben vandaag gestorven op mijn drieënvijftigste. Tijdens ons weerzien zal ik dus dertien jaar ouder dan haar zijn. Mannen en vrouwen die ouder dan hun ouders zijn… dat is geen chaos?’
Sint Pieter zweeg, en keek hem strak aan.
‘En baby’s?’ ging Gustaaf verder. ‘Die blijven hier ook voor altijd baby’s? zeker? Ook leuk voor de ouders: die mogen voor eeuwig en altijd elke dag pampers verversen. Om maar te zwijgen over mensen die seniel zijn geworden op het einde van hun leven. Waarom laten jullie die hier eigenlijk binnen? Ze hebben er toch niks aan?’
Sint Pieter wreef vermoeid in zijn ogen. ‘Kijk, u zal mij niet horen beweren dat ons huidige beleid er een zonder fouten is. Het moet inderdaad best bevreemdend zijn om een moeder te hebben die dertien jaar jonger is – of zelfs dertig of veertig jaar in het geval van andere mensen – maar van alle opties die we destijds hebben bekeken, leek deze ons het beste. Als u met een betere oplossing op de proppen weet te komen, zeg het ons. Tot dan blijft alles zoals het is. Daar heeft u toch begrip voor?’
‘Ik zal wel moeten, zeker? Vreemde plaats, die hemel… Mag ik nog één vraag stellen?’
‘Goed,’ zuchtte Sint Pieter, ‘doet u maar.’
‘Begint het hier niet overbevolkt te geraken? Hoelang bestaat de hemel al?’
‘Sinds het begin der tijden.’
‘Wel, als sindsdien elke gestorven katholiek in jullie zogenaamde Paradijs is opgenomen, dan moet het intussen toch propvol zitten?’
‘Dat is allemaal geen probleem, meneer Vervecken. Het zit namelijk zo dat de hemel – net zoals het heelal dat ook doet – steeds uitdijt. Hoe meer mensen er bijkomen, hoe groter de hemel wordt. Daar heeft God voor gezorgd.’
‘Hij heeft de hemel betoverd?’
‘Neen,’ antwoordde Sint Pieter geërgerd, ‘God heeft de hemel zo geschapen. Hij schiep haar en zorgde er toen voor dat er nooit een plaatstekort zou zijn.’
‘Zoals een tovenaar dat zou doen?’
Toen was de maat vol voor Sint Pieter.
                                                                                                                                                                                 ‘Godverdomme,’ dacht Gustaaf terwijl hij in de spiegel zag hoe het zweet in bakken van zijn hoofd gutste, ‘misschien had ik toch wat beleefder moeten zijn.’ En terwijl de lift verdieping na verdieping de grond in daalde – min twee, min drie, min vier, min vijf, min zes – werd het alsmaar warmer en warmer in de kleine ruimte. ‘Hopelijk vliegt mijn pyjama hier niet ter plekke in de fik,’ zei hij zwak tegen zijn spiegelbeeld. Ondertussen kon hij tussen het gerammel en gekraak van de lift al de eerste geluiden van daar diep beneden ontwaren. Geschreeuw en gekrijs, gedempte kreten en zweepslagen. Hij stak zijn wijsvingers in zijn oren en vervloekte zichzelf.
En dat allemaal vanwege een pyjama…
Haha, echt heel grappig!
Bedankt!
Verbluffende beschrijving van details, die nergens overbodig zijn. Heel knap. Ik dacht even, dat de schrijver een gelauwerde (in ieder geval ervaren) Vlaamse auteur is, die onder pseudoniem een uitprobeersel plaatst. Dit is zo professioneel… En heel geestig!
Bedankt voor het mooie compliment! Vooralsnog sturen de uitgevers die ik contacteer me contracten noch lauwerkransen op, maar een reactie als deze maakt veel goed.
Heel goed met verrassende wendingen; een mooie mix van fantasie en realisme